3 februari 1977. George Harrison zit hij naast me in een Amsterdamse limousine die ons naar ’t hotel zal brengen waar hij logeert. George heeft net zijn album 33 1/3 afgemaakt en ook die eerbiedwaardige leeftijd van dat toerental bereikt. Dan ziet hij m’n speldje. Een speldje van de Sex Pistols. Tenslotte is het ’t jaar waarin de wereld van de popmuziek wordt opgeschrikt door een nieuwe lichting muzikanten, zoals ook ooit gebeurde in 1963. “Wat is dat voor speldje?” wil George weten. “Is dat van een seks-groep?”
“Dat is een punkband, opa,” leg ik ‘m uit.
“Ooow,” klinkt ’t veelbetekenend. En even later: “Ik heb een stukje van de Sex Pistols op tv gezien. Afschuwelijk! Vreselijk!”
“Waarom?”
“Nou…muzikaal gesproken is ’t al niks. Ik ben iemand die probeert zo vredig mogelijk te leven, mezelf daarin te trainen. En dan zie je zo’n stelletje dat naar mensen spuugt, zich vreselijk kinderachtig gedraagt…! Maar…het gaat vanzelf weer over.”
“Verdomme George…dat zeiden mijn ouders ook tegen mij, toen ik helemaal verzot was op een groepje uit Liverpool…”
“Ach, dat was toch heel anders? Dat was niet zo vluchtig, niet zo rot. Ze zijn nu wel erg diep gezonken, die punkers. Nee, geef mij Ry Cooder maar!”
(binnenkort in ‘Logeren Bij Lou’)