Route 5 – Vincent, Brabantse Boerenschilder

Vincent1

Het is een vredige zonovergoten dag in Zundert. Ik ben het kerkhof opgelopen, achter de eenvoudige Hervormde Kerk, en sta nu stil bij een grafsteen. ‘Vincent van Gogh, 1852, laat de kinderkens tot Mij komen want derzulken is het Koninkrijk Gods’. Vijfhonderd kilometer zuidelijker, in het dorpje Auvers-sur-Oise, vinden we eenzelfde grafsteen. ‘Ici repose Vincent van Gogh.’ En het is waar: er zijn twee Vincenten geweest. Ze werden allebei op exact dezelfde dag geboren, uit dezelfde predikantsvrouw. De eerste mocht niet eens geboren worden; de tweede mocht niet leven, en schoot zichzelf op 27 juli 1890 door de borst bij de kerk van het Franse dorpje. Hij stierf twee dagen later op zijn kamer in Auberge Ravoux, met zijn trouwe broer Theo aan zijn bed. Zijn laatste woorden: “Aan het verdriet komt geen einde.”

Welkom bij Route5, waarin we vanmiddag een reis maken in het voetspoor van Vincent van Gogh. Een reis die ons zal voeren langs alle dorpen en steden waar Vincent zijn voetstappen achterliet. Zundert, Zevenbergen, Tilburg, Den Haag, Londen, Helvoirt, Etten, Ramsgate, Dordrecht, Amsterdam, de Borinage, Drente, Nuenen, Antwerpen, Parijs, Arles, Saint-Remy en Auvers-sur-Oise. Je kunt niet zeggen dat Vincent het geluk niet op vele plaatsen gezocht heeft. Hij heeft het nergens gevonden, en als hij op die 27e juli een wandeling maakt door Auvers, en bij het kerkje komt dat hem zo doet denken aan die kerk in Zundert, waar zijn vader ieder zondag preekte, zijn vader die hem een mislukkeling heeft genoemd…als hij denkt aan de Vincent die daar ligt…de Vincent die nooit geboren mocht worden…als hij denkt aan zijn jongere broer Theo, die hem zolang financieel heeft ondersteund tot hijzelf nu ook failliet dreigt te gaan…dan kan Vincent van Gogh alleen maar concluderen dat zijn leven een mislukking is. Heeft hij het niet geroepen tegen Theo: “Laten we mijn schilderijen langs de straat zetten, voor oud vuil. Wedden dat ze er morgen nog staan. Zelfs de zwervers zullen het niet de moeite vinden ze mee te nemen.

Nadat hij zich bij het kerkje een kogel door de borst heeft gejaagd, en zich naar zijn kamer in Auberge Ravoux heeft gesleept, leeft hij nog twee dagen. Zijn broer Theo zit naast zijn bed, en kruipt zelfs naast hem. Ze praten over hun jongensjaren in Zundert, over hun onzichtbare maar altijd aanwezige oudere broer Vincent. En Vincent Willem, de opvolger die het na 37 jaar ook heeft opgegeven, fluistert, terwijl hij zijn hoofd bij Theo op de borst legt: “Zo wil ik weggaan…”

Ik wou dat ik op die 27e juli bij dat kerkje had gestaan, om tegen Vincent te kunnen zeggen: “Miljoenen mensen gaan zo ontzettend genieten van alles wat je hebt gemaakt. Van al die schilderijen die veel meer zijn geworden dan een impressie van het leven, zoals Cezanne en Monet die maakten; die een expressie werden van hoe jij het leven zag: grillig als dit kerkje dat je schilderde…een zonnefeest zoals je jouw geliefde zonnebloemen vastlegde…een nachtmerrie zoals je je angsten schilderde als de kraaien van de dood over het korenveld vlogen.” Ik zou hem willen zeggen dat er maffe Japanners zullen zijn die 86 miljoen dollar voor één schilderij zullen betalen…maar hij zou me ongelovig aan hebben gekeken en alleen maar hebben gestameld: ik ben verblind door het licht. Ik kan de juiste kleuren niet vinden om het leven te schilderen dat ik ook daadwerkelijk zou kunnen leven…”

 

Als opa dominee Vincent van Gogh op de preekstoel staat in Breda in Zuid-Nederland in rep en roer. Want de Hervormden zijn op dat moment de officieel erkende kerk in Nederland, maar het katholieke België is bezig zich af te scheiden van Nederland. En de Hervormden worden in het van oudsher katholieke Brabant gezien als onderdrukkers. Predikanten uit Zundert en Baarle-Nassau laten hun parochie in de steek en vluchten naar het Noorden. Als de vader van Vincent, Theodorus, wordt beroepen in Zundert, moet de hele parochie opnieuw worden opgebouwd.  De mooie dominee, wordt hij genoemd, Dorus van Gogh. Een naam overigens, die afkomstig schijnt van de Duitse plaats Goch, even over de grens. Echt predikerstalenten bezit Dorus van Gogh niet, maar zijn invloedrijke Bredase vader helpt hem een handje. In Zundert zal de nieuwe dorpsdominee alle twijfelaars voor zich winnen, zowel Hervormden als Katholieken. Een oude Roomse vrouw zei zelfs: “Hij was bij ons zo gezien, dat ze wel met de knieen door het water zouden zijn gekropen voor hem!” De toenmalige burgemeester van Zundert denkt er anders over: “Hij was een echt protestants pausje.”

Vincent van Gogh zal opgroeien in de geborgenheid van een dorpspastorie, samen met drie zussen en twee broers. Het huis staat aan de Markt van Zundert. Van voren lijkt het klein, maar het loopt ver door naar achteren. In het voorhuis geeft de dominee catechismus, en na de kerkdienst is er het koffie-uurtje. Daarachter een kleine middenkamer met twee open bedsteden. En in de achterkamer, daar speelt zich het eigenlijke familieleven af. Vanuit twee ramen keek je uit over het erf en de tuin. Hier werden de avonden doorgebracht bij de open schouw, of aan de eettafel, met een boek of een spelletje. Achter de keuken, waar twee dienstmeiden werkten, was een schuurtje met het sekreet, oftewel toilet. Het zal in die tijd zeker deftig gevonden zijn dat de Van Goghs niet naar buiten hoefden om naar het sekreet te gaan. In de schuur hield dominee drie geiten, en er was een grote zwarte hond, Fedor, die oom Jan ooit mee had gebracht uit Indie.

Achter het huis was een smal maar lang doorlopend erf. Een waterput, daarachter een moestuin met fruitbomen, en achteraan het bleekveld. Hier leert Vincent, net als zijn broers en zussen, in zijn eigen tuintje te tuinieren. Samen met Theo bouwt hij hutten achter de moestuin, of ze rollen van de stapel groene erwten in het hok.

Aan de voorkant van het huis, aan de Grote Markt, is het iedere dag een drukte van de ruiters, koetsen, karren en wagens. De diligences en postwagens stopten op de markt. Reizigers dronken een kop koffie in De Roskam of het Wapen van Nassau. En achter het huis staat Vincent, en hij kijkt uit over de tarwevelden, die hij ‘het land van verlangen’ noemt. Iedere dag gaat hij met het hele gezin, plus de gouvernante van de meisjes een uurtje wandelen. Of hij gaat naar de Grote Beek achter de roggevelden om torren en kevers te vangen. Thuis heeft hij een aantal stukken karton waar hij de verschillende exemplaren heeft opgeprikt, met erboven de namen en bizonderheden gekalligrafeerd.

Natuurlijk…op straat wordt hij door iedereen gegroet. Want Vincent is de zoon van de dominee. Van de meest geliefde dominee –bij protestanten en katholieken- die Zundert ooit heeft gekend. Maar stilletjes vinden ze hem wel wat wonderlijk, zoals hij altijd maar loopt te dromen over het kerkhof of in de korenvelden. De rug een beetje rond, door de slechte gewoonte het hoofd altijd te laten hangen. Kortgeknipt lichtrood haar. Het voorhoofd altijd licht gefronst. En dan die kleine ogen, klein en diepliggend, helderblauw en soms met een zweem van groen. Vincent leest alles wat los en vast zit, en de weduwe Aertsen-Honcoop, die jarenlang dienstbode is bij de familie zal later vaststellen dat hij de minst aardige van de kinderen Van Gogh was. Theo was een gewone kwajongen, maar Vincent had iets vreemds. Welke jongen verzamelt er nou vogelnestjes? Kinderen horen op die leeftijd te stoeien en ravotten. Hij speelt ook niet met de andere kinderen; zijn ouders zijn niet bekrompen, maar hebben toch liever niet dat hun kinderen op straat spelen. Alleen met de kinderen van boomkweker Van Aalst mogen ze achter het huis spelen.

Vincent van Gogh – een lelijke onbehouwen en eenzelvige jongen, gefascineerd door de natuur, zonder veel vrienden, lastig, gevoelig, egocentrisch. In de snelheid van dingen-zien en de gulzigheid van leven lijkt hij op zijn moeder Anna, ook een gevoelsmens die gedichten schrijft en tekeningen maakt. Vaak nog zal zij haar Vincent verdedigen als hij weer eens in ongenade is gevallen bij zijn rechtlijnige vader.

Vincent van Gogh zal de eerste schooljaren doorbrengen in de dorpsschool van Zundert, tussen de boerenkinderen die opgroeien in de grootst mogelijke armoede. In het Brabant van de boeren, de wevers, van domheid en armetierigheid, van modder en mist, van aardappels en bonen, van vrouwen in lange grauwe schorten, van een leven dat zich afspeelt vlak boven de donkere aarde. Na enkele jaren besluiten zijn ouders hem naar een kostschool in Zevenbergen te sturen, omdat de omgang met de andere kinderen hem teveel verruwt. En daarna gaat Vincent naar de HBS ‘Willem II’ in Tilburg. De familie Hannik aan de Korvel 57 neemt hem in de kost. Nog voor het eind van zijn tweede jaar geeft Vincent het op. Zijn vader is diep teleurgesteld, maar regelt via een om dat Vincent in het Haagse filiaal van een Parijse kunsthandel kan gaan werken. Zijn broer Theo zal hier later ook gaan werken, in het hoofdkantoor in Parijs, en op die manier proberen de schilderijen van Vincent aan de man te brengen. Zonder veel succes overigens: Vincent van Gogh heeft in zijn hele leven een schilderij verkocht, en een artikel in de krant gehad.

 

Rijdend van Tilburg naar Vught zie ik ineens het bordje Haaren. Mijn auto parkeer ik op de betegelde plaats voor de kapsalon. “Knipt u wel om mijn oren heen,” vraag ik, als ik eenmaal in de stoel zit? De kapster lacht. “Dat zal wel lukken.”

Met een kortgeknipt hoofd loop ik langs de straat waar Haaren overgaat in Helvoirt. Dan blijf ik staan voor een huis waar een oudere vrouw de heg staat te knippen. Achter haar het huis dat ooit de pastorie was. “Weet u wie hier vroeger heeft gewoond?” vraag ik. Ze kijkt me vragend aan. Als ik de naam Vincent van Gogh noem, zegt ze op goed geluk: was dat niet een schilder?

Als Vincent aanklopt bij zijn ouders, die dus verhuisd zijn van Zundert naar Helvoirt, heeft hij een schichtige blik in zijn ogen. Want de Haagse kunsthandel Goupil & Co heeft hem overgeplaatst naar Londen, en daar is hij verliefd geworden op de dochter van zijn hospita. Het zal gaan zoals met alle liefdes in zijn leven. Ursula Loyer wijst hem af, niet alleen omdat ze al verloofd is, maar omdat Vincent nu eenmaal een rare rooie snuiter is, niet bepaald moeders mooiste. Later zal hij haar nogmaals opzoeken en dan horen dat ze inmiddels getrouwd is. En dan begint de vlucht vooruit. Allereerst de poging om de liefde van zijn vader te winnen. De vader wiens pad vanaf het begin zo rechtlijnig is geweest: studie theologie in Utrecht, predikant, harmonieus gezin. Vincent zal ook predikant worden; in Ramsgate is hij assistent-onderwijzer geworden en daar heeft hij zijn eerste preek gehouden als hulpprediker. Lang houdt Vincent het niet vol in Ramsgate. Januari 1877 staat hij weer voor de deur van de pastorie in Helvoirt. Zijn ouders regelen een baan als boekverkoper in Dordrecht voor hem. Vincent komt in de kost bij grutter Rijken en deelt zijn kamer met een hulponderwijzer. Die zal zijn wenkbrauwen hebben gefronst, toen zijn kamergenoot enthousiast plaatjes van heiligen en bijbelse voorstellingen aan de muur begon te hangen.

Maar al na enkele maanden drijft zijn vlucht vooruit hem naar de Borinage, waar mijnwerkers in erbarmelijke omstandigheden leven. Ontdaan door het lijden en de ellende die hij er aantreft geeft Van Gogh alles wat hij heeft. Hij waakt bij zieken, verpleegt gewonden, preekt in de danslokalen van Paturages, ja, hij wil zo graag een worden met de mannen die ieder dag afdalen in de hel dat hij zij gezicht inwrijft met roet en als een beest gaat leven in een schuurtje ergens achterin een tuin.

En dan, op een dag, staat dat standbeeld voor het schuurtje. De vader, de mooie dominee van Zundert, op wie hij zo graag wilde lijken, waarvan hij zo graag zou willen dat hij eens een arm om hem heen zou slaan. In plaats daarvan komt de vader hem halen, en hem mee terug nemen naar huis, naar de pastorie in Etten, waar hij inmiddels beroepen is. Maar de drukkende stilte onderweg zegt genoeg; het is niet met trots dat de vader hem mee terug neemt – het is de mislukkeling die hij naar huis brengt – de geexalteerde gek, die is doorgeschoten in zijn ijver om op zijn vader te lijken. Terug in Etten overweegt de predikant zelfs om zijn godsdienstwaanzinnige zoon in een inrichting te laten opnemen.

 

Als Vincent de zomer van 1881 doorbrengt bij zijn ouders in Etten hoeven ze niet bang te zijn dat zijn godsdienstwaanzin nog grotesker vormen zal aannemen. Vincent heeft zijn lesje geleerd. In de Borinage heeft hij geleefd gekleed in vodden – hij is een haveloze man met een rode baard geweest, de onooglijkste christus die de aarde ooit heeft gezien – en het heeft het zendingscomite doen besluiten dat hij niet representatief genoeg was, dat hij niet iemand was aan wie de mijnwerkers een voorbeeld zouden kunnen nemen.

Vincent van Gogh slaat door naar het andere uiterste. Hij weigert zelfs ’s zondags in Etten naar de kerk te gaan om de preek van zijn vader te horen. Liever gaat hij het veld in om zaaiers te tekenen. Zijn broer Theo heeft hem aangeraden het eens in die richting te zoeken. En Vincent stort zich in een nieuw avontuur. Schilder zal hij worden. Hij zal er hard op gaan studeren, en gelukkig heeft hij in Etten een schilder leren kennen, Anton Mauve, die hem praktische tips heeft gegeven. “Hij heeft me heel wat wenken gegeven, waar ik blij om ben,” schrijft Vincent aan Theo, “en ik heb met hem afgesproken dat ik binnenkort, als ik weer wat studies af heb, weer naar hem toe ga.”

Maar ook ditmaal zal het pad van Vincent van Gogh niet rechtlijnig naar een nieuw gesteld doel lopen. Een tweede, hevige verliefdheid, op een jonge nicht van hem uit Amsterdam, die bij zijn ouders logeert, zorgt ervoor dat de zaken weer escaleren. Kee Vos heet ze, en ze heeft hem duidelijk gemaakt dat ze als weduwe, met een vierjarig zoontje, geen toekomst ziet voor haar en Vincent. Als Vincent de ouders van Kee gaat opzoeken blijkt zij plotseling verdwenen. En als haar vader hem duidelijk probeert te maken dat er voor hem met Kee geen toekomst is steekt Vincent plotseling zijn hand in een kaarsvlam en dreigt die niet terug te zullen trekken tot Kee hem persoonlijk te woord staat. Het drama is compleet. De vlucht vooruit brengt Vincent in Den Haag, waar hij een hoer met haar zoontje in huis neemt. Het is geen mooie dame, zoals Kee, schrijft hij aan Theo, “het is gewoon een ellendig mislukt mensje zoals ik dat ook ben.” Terug in Etten maakt ook dominee Van Gogh zijn zoon duidelijk dat hij een mislukkeling is. Vincent schrijft zijn broer hoe dat voelt: “Het is alsof ze een grote ruige hond in huis moeten nemen, die met zijn vieze poten in de kamer zal komen, die iedereen in de weg zal lopen en zo hard zal blaffen…”

 

Ik sta onder de warme junizon op het kerkhof van Zundert en voor me ligt een grijze grafsteen met de naam Vincent van Gogh. Het is niet de schilder die hier ligt begraven, maar misschien wel de sleutel tot zijn ongelukkige bestaan, dat maar 37 jaar mocht duren. Hoe vaak zal hij hier zelf gestaan hebben, en zich hebben afgevraagd wat hij zou moeten doen om het verlies van de eerstbedoelde Vincent goed te maken?

In zijn wanhopige pogingen sloeg hij alleen maar een modderfiguur toen hij Jezus-zelf probeerde na te bootsen, gekleed in lompen levend tussen de mijnwerkers van de Borinage. Zijn vader hielp de armen ook in zijn parochie…maar hij droeg daarbij een hoge hoed en werd alom gerespecteerd als zieleherder. En het enige wat dat rare rooie sproeterige schildersmenneke had gewild was één keer een arm om zijn schouder, de sterke arm van zijn vader. Maar steeds als hij om liefde smeekte vergat hij hoe de omgangsvormen zijn. Steeds als hij die hand wilde pakken hoorde hij een stem: “Niet waar de mensen bij zijn…”

Je kunt als vader zo rechtschapen zijn, zo passieloos verheven, dat het kind dat je het hardste nodig heeft, niet meer bij je kan, hoezeer ’t ook zijn best doet en op zijn tenen gaat staan. Boele van Hensbroek schrijft in de Nederlandse Spectator van augustus 1893: “De eerste keer dat ik Vincent zag, dat was bij een bekende familie waar hij inwoonde. Het was een blomzoet gezicht, vrij rossig en evenmin aantrekkelijk als belangrijk. Hij zat voor de open haard en wierp met grote kalmte een voor een de bladen van een stichtelijk boekje dat hij op Oudejaarsavond van zijn vader gekregen had, in het vuur.”

 

Tegenwoordig is er niemand meer die niet vindt dat de Aardappeleters een meesterlijk schilderij is. Maar in de brieven die Vincent aan zijn broer schrijft, als hij bezig is met studies voor dit duistere en zompige doek, overheerst vooral de twijfel. Zoals hij wil gaan schilderen, dat is in die tijd ongehoord. Maar zijn heilige overtuiging drijft hem voort. “Ik wil de boeren schilderen zoals ze bij hun lampje hun aardappels eten met die handen die ze in de schotel steken, die handen die zelf de aarde hebben omgespit. Ik wil de eerlijke manier laten zien waarop ze hun eten verdiend hebben. Daarom schilder ik ze liever in hun ruwheid, dan er een conventionele liefheid in te brengen. Als het schilderij daardoor ruikt naar spek, rook, aardappelwasem, daar is toch niks mis mee? Een stal ruikt naar mest, daar is het een stal voor. Zoals een veld de geur heeft van rijp koren of aardappels, dat is juist gezond, speciaal voor stadsmensen.”

In een volgende brief zal Vincent nogmaals uitleggen waarom het schilderij zo donker is. “De vleeskleur van de boerenmensen. Ik heb het geprobeerd, met wat geel oker, rood oker en wit. Maar in het schilderij was het veel te licht. Wat toen gedaan? Al de koppen, die ik met veel zorg had afgemaakt heb ik zonder genade overgeschilderd en ze nu de kleur van een stoffige ongeschilde aardappel gegeven. Terwijl ik dat deed moest ik denken aan wat ze van de boeren van Millet zeiden: “Zijn boeren lijken wel geschilderd te zijn met de aarde waarin ze het zaad strooien!”

 

Vincent woont na een zoveelste mislukking bij zijn ouders, ditmaal in Nuenen. Er heerst de spanning van stille veroordeling. Als zijn moeder haar voet breekt kan hij haar dagenlang verzorgen, zoals hij dat graag doet, om iets te betekenen, om geen mislukkeling te zijn. Maar naast hem aan het bed zit steeds vaker een vrouw uit het dorp, Margot Begeman, en ditmaal is zij het die verliefd wordt op het ‘schildersmenneke’, zoals Vincent inmiddels bekend staat. Als Margot vergif inneemt, omdat men in het dorp schande spreekt van haar liefde, zegt men bij de slager en de bakker: dat komt door het schildersmenneke. Ze staren Vincent na als zijn vader een hartaanval krijgt en eraan overlijdt. Gordina, de dochter van de boer die op de Aardappeleters staat geschilderd, verwacht ineens een baby. “Het schildersmenneke”, fluisteren de dienstbodes bij de waterpomp op de markt van Nuenen. Vanaf de kansel verbiedt de pastoor zijn dorpelingen om voortaan nog te poseren voor die rooie duivel. Uiteindelijk zal Vincent van Gogh voor de zoveelste maal op de vlucht slaan, Brabant uit, om er nooit meer terug te keren. In Antwerpen gaat hij naar een Kunstacademie om te leren hoe je schilderijen maakt die de mensen mooi vinden. Mijn palet ontdooit…ik ga de donkere kleuren verlaten, naar het licht toe, schrijft Vincent. De vlucht vooruit zal hem uiteindelijk bij het helle licht van de Provence brengen…het licht dat het gevoelige schildersmenneke volledig zal verblinden…

Share This

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *