Het is in ’t jaar 1181, dat in het Italiaanse dorpje Assisi ’n pelgrim aanklopt bij een herenhuis, dichtbij de Piazza del Comune. Nu was er net ’n kindje geboren bij madame Johanna, en niemand stuurt ’n pelgrim met lege handen weg als ’t Kerstmis is, of als er een kindje is geboren. Hij krijgt een kippevleugel, eigenlijk bestemd voor de herstellende kraamvrouw; maar hij wil meer: het kindje zien!
Hij mag binnen komen, het baby’tje zelfs even in z’n armen nemen. En dan profeteert de oude grijsaard: “Er zijn vandaag in Assisi twee jongetjes geboren – de een zal een heilige, en de ander een zondaar worden!”
Mevrouw Johanna, die Pica genoemd wordt omdat ze uit Picardië komt, is erg vroom. En ze laat het kleine jongetje bij zijn doop Giovanni noemen, naar Johannes, de man die Jezus doopte in de Jordaan en door hem de grootste onder de mensenkinderen was genoemd. Pica voelt zich nu gerust over de toekomst van haar zoon, die ze tenslotte onder bescherming van de meest vereerde heilige heeft geplaatst.
Als haar man, Pietro di Bernardone, terugkeert van een handelsreis naar Frankrijk, is hij woedend. Zijn beroep is lakenkoopman, en in Champagne heeft hij net prachtige Franse stoffen gekocht; hij dweept met alles wat Frans is, en besluit als heer des huizes dat de naam van het baby’tje alsnog wordt veranderd in Franciscus…de Fransman. Hij ziet zijn zoon al achter de toonbank van de winkel staan, en de mooiste Franse stoffen verkopen aan een uitgelezen klantenkring.
“Er zijn twee jongetjes geboren in Assisi: een heilige en ’n zondaar.”
De zondaar is nooit gevonden. Of was hij misschien, samen met de heilige, één en dezelfde persoon?
Op school is de kleine Franciscus een voorbeeldig jongetje. Hij heeft iets nobels, ’n aangeboren charme waarmee hij iedereen voor zich weet te winnen. En als hij ademloos luistert naar het verhaal van Sint Joris, die de verschrikkelijke draak doodt om de koningsdochter te redden, dan droomt Franciscus weg, en weet het zeker: hij zal later ridder worden.
Maar evengóed moet zijn fantasie geprikkeld zijn in de maand december, als er in het Italiaanse dorp Assisi ’n eigenaardig feest gevierd wordt. ’t Feest van de heilige Sint Nicolaas…’t feest van de nederigheid, maar ook tegelijkertijd ’t heidense feest van de omgekeerde wereld, zoals we dat nu met carnaval vieren. De gezagsdragers worden dienaars, en tot de Kerst wordt er ’n pseudo-bisschop gekozen uit de schoolkinderen. In die drie weken gelden ook de december-vrijheden: eigenlijk is niets verboden. En de omgekeerde wereld wordt al gauw een bandeloze, zedeloze wereld, waarbij op straat wordt gedanst, gedronken en geschranst, en waarbij uiteindelijk op het grote stadsplein halfnaakte vrouwen met bloemenkransen op het hoofd tentoon worden gesteld en verkocht, terwijl men obscene liederen zingt over Eva die Adam uit het paradijs heeft verjaagd. De jonge Franciscus maakt ’t allemaal mee. En hij is niet iemand die er afkering van is om zich ook in de heksenketel van het feestgewoel te storten!
Maar dan komt januari, en dan is ’t weer hard werken geblazen. En al gauw mag Franciscus bij wijze van stage met zijn vader mee op handelsreizen. Langs de kust van Italië, de mooie Provence in, en dan langs de Rhonevallei noordwaarts, naar ’t land van de mist, om dat hele speciale lakenstof te kopen in Gent en in Brugge. Franciscus geniet van deze reizen. Hij zingt de hele dag de liedjes die hij geleerd heeft van de troubadours en de jongleurs. Men begint zich er ’n beetje over te verbazen, want iemand kan natuurlijk vrolijk en gelukkig zijn, maar altijd…? Wel heeft ie, net als de sentimentele liedjeszangers waaraan zijn vader zo’n hekel heeft, de neiging tot dromen. En, afschuwelijk genoeg, zelfs tot visioenen!
De toekomstdroom van vader Bernardone lijkt in ieder geval uit te komen. Franciscus ontwikkelt zich tot een begaafd verkoper in de winkel. Hij hoeft er helemaal geen moeite voor te doen, om ’t de lastigste klant naar de zin te maken; met een welgemeende gulle glimlach verleidt hij ze tot aankopen ver boven hun budget. En ’s avonds gaat Franciscus, gekleed volgens de laatste mode, uit. “Jij bent onze dominus,” roepen de jongens van ’t dorp, en ‘die jongen van de lakenwinkel’ wijst de weg naar een dansfeest en betaalt de drankjes met een wijds gebaar.
Dansen, plezier maken en dromen. En dat laatste doet Franciscus vooral als hij dat indrukwekkende schouwspel meemaakt: de doop van het keizerskind Frederik de Tweede, omgeven met pracht en praal, in een met goud en diamanten belegde kathedraal. Franciscus is er trots op een kind te zijn van zo’n imposante Moederkerk. Niets wijst erop dat die kerk in gevaar verkeert; Franciscus kan niet weten dat hij ooit haar ineenstorting nog eens zal verhinderen!
Wat was dat toch, met die Franciscus Bernardone, dat ie altijd maar lachte en dolgelukkig was? Je zou bijna zeggen: zoveel geluk kan niet goed zijn voor een mens. Was ’t omdat hij op feestdagen graag op zijn paard de landgoederen van zijn vader inspecteerde, in zijn mooie kleren, en zich dan die ridder voelde uit het sprookje van Sint Joris en de Draak? Of was het misschien een dieper liggende vreugde, waarvan hij zelf de aard nog niet kon begrijpen? De vreugde dat iemand uitzinnig veel van je houdt, en je ooit zal roepen voor een rol, veel groter dan die van ridder?
Zijn vrienden weten het wel: 15 jaar oud, en zakken vol met goud! Ja, het gaat er even hard weer uit. Want Franciscus heeft de vrijgevigheid van een onbezonnen dwaas. Geen bedelaar is veilig voor zijn goudstukken!
Maar aan de andere kant: een verwénd kind is hij ook. En zijn vader heeft zóveel land, zóveel bossen, weiden, schaduwrijke tuinen, stukken berg, forellenbeken… Franciscus kan iedere dag genieten van weer een andere paradijsje, als hij wil. Dan moet hij wel zijn ogen sluiten voor dat schril contrast: want tegelijkertijd is Italië schreeuwend arm!
En in de Middeleeuwen is een zwerver geen clochard met een ouwe jas aan en vieze nagels. Nee, bij duizenden liggen ze te sterven bij de stadspoorten, langzaam wegzinkend in vuil, ziekte, honger en stank. Niemand weet wat hij ermee aan moet. Met een grote boog loopt men om ze heen, de zwervers met rottende ledematen en door verzweringen aangevreten gezichten. Op de vlucht voor de afkeer kruipen deze paria’s de bossen in, bossen die een oord van verschrikking worden. De bosbewoner wordt een afschrikwekkend personage uit verhalen die men kinderen vertelt als ze niet wilden deugen!
Vanaf de kansel wordt het iedereen toegeschreeuwd: “Help de armen!” Wie het niet doet wacht zelf hel en verdoemenis. En dus geeft iedere rijke iedere dag een bescheiden aalmoes aan zo’n zwerver, maar meer bij wijze van levensverzekering voor het hiernamaals.
Hier en daar staat echter iemand op die verder gaat. ’t Wordt allemaal besproken in de lakenwinkel van Bernardone. Bijvoorbeeld die rijke man uit Lyon, Petrus Valdo, die de legende van de heilige Alexius hoorde zingen, en spontaan al zijn geld aan de armen gaf, om voortaan ook als arm man door het leven te gaan. Alexius was door vele ziektes onherkenbaar gemaakt, toen hij aanklopte bij ’t huis van zijn vader. Die bood hem een hoekje aan onder de trap, waar hij bij ’t afval mocht proberen elke dag iets eetbaars te vinden. Alexius stierf tenslotte, en werd als een heilige vereerd.
De vader van Franciscus is het met zijn klanten eens, over die zonderling uit Lyon die onder de armen is gaan leven. Het is ’n schande. Alsof er al niet genoeg armen op de wereld zijn. Maar het ergste is nog dat die Valdo nog navolging vindt ook, en dat er allerlei onnozele geesten achter hem aan lopen. Zo heb je tegenwoordig ook al de Katharen en de Bogomielen, en de Broeders van de Vrije Geest die niets minder willen dan gemeenschappelijk bezit van alle goederen… Waar moet dat heen met de maatschappij op die manier? En met de kerk? Zo wordt er gepraat in de winkel van Bernardone. En Franciscus luistert ernaar, zonder een woord te zeggen, zoals hij ooit, als kleine jongen, luisterde naar het verhaal van Sint Joris en de Draak!
Franciscus krijgt zijn kans om als een ridder te vechten, als het volk van Assisi zich wil ontdoen van de Duitse overheerser, die in de burcht woont bovenaan de berg, Rocca Alta. Franciscus is een van de eersten die tegen de kasteelmuren klautert, en een van de ijverigsten om de burcht met de grond gelijk te maken. Er volgt een tijd van verwarring. De Paus heeft de stad Assisi in de ban gedaan, en de ene burgemeester volgt de andere op, met dezelfde Itialiaanse grilligheid als waarmee bloedige afrekeningen worden afgewisseld met vrolijke feestmalen. Ook aan de feesten doet Franciscus weer hartstochtelijk mee. Sterker nog, hij is de gangmaker, en als er toen al voetbalwedstrijden waren gespeeld, had hij zeker aanspraak kunnen maken op de titel ‘Kampioen Vandalisme’. Maar dan ineens weer…verheft hij zijn stem, en zegt, terwijl allen naar hem luisteren: “Zo is ’t genoeg. Geen ruwe taal meer. Gedraag je tegenover de vrouwen!” En ze luisteren naar hem, zoals ze altijd naar hem hebben geluisterd, en zoals ze nog veel meer naar hem zullen gaan luisteren!
In januari van het jaar 1200 zal alles voor Franciscus ingrijpend veranderen.
Want zijn stadje Assisi komt in oorlog met ’t trotse Perugia. Eindelijk kan de trotse winkelierszoon zich waarmaken, en samen met de edellieden uit de stad ten strijde trekken. Als hij zo op zijn paard zit, met die mooie kleren aan, zou niemand kunnen zien dat hij níet van adel is.
Er volgt een bloedbad aan de oevers van de Tiber. En één voor één worden de boeren van Assisi op de vlucht gejaagd en afgeslacht. Alleen de edellieden met hun paarden worden gevangen genomen. Voor hen valt wellicht een losgeld te vangen. Ze worden in de diepte van een Etruskische toren gegooid. Zullen ze er ooit nog uitkomen?
Het is wonderlijk hoe Franciscus niet meedoet met het woedende geweeklaag van de vernederde ridders. Wonderlijk hoe hij ook hier zichzelf blijft, vrolijk, grappen vertellend, zieken verzorgend en ruziënde partijen verzoenend. Maar ’t wonderlijkste is wel wat Franciscus antwoordt, als men hem verbaasd vraagt hoe hij zelfs hier in deze catacombe zijn vrolijkheid kan bewaren. Hij zegt: “Ik ben zo blij, omdat ik op een goede dag over de hele wereld als ’n heilige zal worden vereerd.” Een vreemde uitspraak. Of dacht Franciscus hierbij aan de dorpsgek in Assisi…de oude man die de modieus geklede verkwister vereerde, en tegen iedereen zei: “Die Franciscus…er komt een dag dat hij door alle gelovigen zal worden vereerd!” Iedereen lachte om de oude grijsaard, maar wie weet…had Franciscus er wel zijn droom in zien spiegelen om ooit die ridder te worden die de draak verslaat!
Als Franciscus longontsteking oploopt in de vochtige kerker, wordt hij vrijgelaten tegen een losgeld. Op 22-jarige leeftijd keert hij terug naar huis, niet langer meer de kampioen van de jeugdige onbezonneheid, maar op slag volwassen geworden…
Dat merkt hij als het lente is geworden. Hij is herstellende van de tuberculose, en loopt, wat zwakjes nog, naar een idyllische plek van waaruit hij kan uitkijken tot aan Perugia, over het dambord van velden en boomgaarden. Maar hij voelt zich bedroefd: het raakt hem niet meer. Innerlijk is een verlangen tot leven gewekt naar veel meer dan de zichtbare wereld hem die dag kan geven.
Nog één jaar zal Franciscus zich in ’t feestgewoel storten. Hoe heeft ie die bruisende avonden ooit kunnen vergeten, denkt hij, als hij eenmaal weer beter is. Daar dronk hij weer, en rende door de straten en danste en riep: “Verklaar mij maar niet te vroeg heilig, ik ben nog uitstekend in staat om kinderen te verwekken!” Franciscus viert feest, nog heel even. Maar spoedig zal hij op ’n keerpunt komen waarop hij zijn leven in handen legt van iemand die al heel lang en geduldig op hem heeft gewacht.
Ik heb nog steeds niet gevonden wat ik zocht. Zocht Franciscus wel? Misschien was dat helemaal niet nodig. Misschien wPrd ie wel gezocht!
Intussen gaat Franciscus door met ridder-worden. In Zuid-Italië vecht een ridder die hij mateloos bewondert, een vrijbuiter uit Champagne, Gautier van Brienne. Die wordt gesteund door de paus, die op die manier hoopt dat deel van het schiereiland in naam van Rome te kunnen bezet-en. Franciscus neemt een besluit: hij zal gaan strijden aan de zijde van deze ridder. Zijn vader laat een prachtig harnas voor hem maken, en ’n luxe wapenuitrusting. Als de tengere Franciscus een proefritje maakt in zijn zware maatkostuum komt hij een ridder te voet tegen, een ridder die in de oorlog alles is verloren en er nu armoedig bijloopt in plunje. Zonder een moment na te denken knoopt de jonge ruiter zijn dure mantel los, en geeft hem, samen met zijn wapens, aan de verbijsterde ridder-aan-lager-wal. De volgende ochtend vertrekt Franciscus in een iets minder mooie jas, maar de inwoners van Assisi applaudisseren voor de man die zo hoffelijk is geweest. Samen met een schildknaap reist Franciscus naar Spoleto, en daar overnachten ze.
En dan gebeurt het. Franciscus hoort die nacht een stem die tot hem spreekt. En die hem vraagt wat hij nou eigenlijk gaat doen. Als Franciscus vertelt dat hij een ridder gaat helpen in de strijd, zegt de stem: “Maar wie kan je meer geven? De meester of de knecht?”
“De meester natuurlijk!”
“Waarom zou je dan de meester in de steek laten voor de knecht? Ga maar terug naar de plaats waar je geboren bent, en daar zal je worden gezegd wat je moet doen!”
Franciscus gaat terug. Hij verkoopt zijn harnas en koopt gewone kleren, omdat het al genant genoeg is om al na één nachtje met hangende pootjes weer thuis te komen. Zijn vader explodeert ongeveer. En Franciscus kan weer terug achter de toonbank van de lakenwinkel… En weer terug naar zijn vrienden, om hun drankjes te betalen. Er wordt weer gelachen, ze eten en drinken weer, ze zitten weer naar hartelust achter de vrouwen aan.
Het is midden in zo’n feest dat ze ineens naar Franciscus roepen: “Wat sta je daar nou? Kom nou toch?”
Maar het is gebeurd. Midden in dat armzalige feest is het gebeurd. Franciscus is verliefd geworden, maar niet op een vrouw. Jarenlang is hij voor iets of iemand op de vlucht geweest, en plotseling heeft die iemand hem ingehaald en hem met alle kracht van zijn tedere liefde als met de bliksem getroffen.
Er volgen dagen van uitzinnige vreugde en van uitzinnig berouw. De oude wereld van Franciscus is in rook opgegaan. Eerzucht, geld, macht, genot – het zijn ineens allemaal van die loze termen geworden. Zijn vader begint zich zorgen te maken: op een avond komt Franciscus thuis zonder hemd aan zijn lijf – aan een bedelaar gegeven!
Kan hij nog gewoon terug naar de lakenwinkel? Het komt niet eens meer bij hem op. Want Franciscus is aangeraakt door iemand die hem nooit meer los zal laten. Die hem zal maken tot de man die we eeuwen later nog kennen: Franciscus van Assisi, zondaar en heilige tegelijk. Als heilige…iemand ver boven ons verheven, maar als zondaar iemand die we zo aan kunnen raken.
Op ’n dag wandelt Franciscus door het land om na te denken over zijn toekomst, als hij een oude en vervallen kerk bereikt: San Damiano. Is het daar dat God op hem heeft gewacht, al vanaf het begin? Onmiddellijk wordt zijn aandacht getrokken door het grote sombere kruisbeeld boven het altaar. De Christus met uitgespreide armen richt de blik in de verte, alsof hij de weg afzoekt, wachtend op iemand. Franciscus valt direct op z’n knieën. Maar heeft hij niet veel vaker kruisbeelden gezien? Er zijn er toch genoeg in Italië! Ja, maar voor Franciscus is deze dag geen gewone dag, en wie weet, misschien zag hij de kruisiging wel voor de eerste keer! Misschien zag hij wel voor ’t eerst wat het eigenlijk heeft betékend! Als zijn hart ineens wordt verscheurd door medelijden en liefde, en hij daar op zijn knieën zit, met stomheid geslagen, het gezicht nat van tranen, hoort hij ineens een stem die zegt: “Franciscus, herstel mijn huis!” Van het hart van Christus stroomt de liefde naar het hart van Franciscus, en weer terug, in een onbeschrijfelijke uitwisseling.
Franciscus besluit eerst een pelgrimstocht naar Rome te ondernemen en daarna ’t kerkje weer op te bouwen. Want zo had ie ’t begrepen. Hoe kan hij weten dat huis met ’n hoofdletter werd bedoeld, en met ‘kerk’ de heilige Kerk van Rome?
Franciscus maakt een pelgrimstocht naar Rome waar hij met de armen leeft. Misschien heeft hij zijn nieuwe situatie zelf ook wel even vreemd gevonden, maar toch: hij die vroeger zo verzot was op fijne gerechten, eet nu met smaak de kliekjes uit z’n bedelzak op. In de basiliek loopt hij regelrecht naar ’t altaar van Sint Petrus, waar de gelovigen hun karige gaven neer-leggen. Onder luid gerinkel stort hij z’n beurs leeg in de opening onder het altaar! Thuis weten ze niet meer wat ze met hem aanmoeten. Is dit ’n nieuwe gril, vraagt zijn broer Angelo? ’t Is maar te hopen. Maar Franciscus blijft bidden op zijn kamer. Plotseling is het wonderlijk stil geworden rondom de goedlachse en altijd zingende jongeman. Natuurlijk, ook hij kent momenten dat hij terugverlangt naar zijn ‘zondige leven van vroeger’, zoals hij ’t noemt. En hij heeft ook zijn angsten. Bijvoorbeeld de angst dat hij na een leven van onthouding en versterving net zo zal worden als de oude gebochelde van Assisi: een misvormd, monsterachtig-lelijk vrouwtje, waar iedereen met huivering naar kijkt.
Maar dan neemt het enthousiasme voor zijn nieuwe leven weer de overhand.
Geld, hij heeft geld nodig om de kerk te herstellen, veel geld. En dan doet hij iets vreemds: in een roes gaat hij naar de winkel van zijn vader en steelt daar de kostbaarste balen stof, die hij op de dichtstbijzijnde markt verkoopt, samen met zijn paard. Dan loopt hij naar de vervallen kerk van San Damiamo. Maar de priester van het kerkje vindt het een verdacht verhaal. Hoe komt die jongeman, die bekend staat als een fuifnummer, ineens aan al dat geld? De priester weigert het geld. Maar biedt Franciscus wel voor een tijdje onderdak in de kerk, als hij hem daarom smeekt.
Lange tijd houdt Franciscus zich er schuil, en niet voor niets. Een briesende en op wraak belustte vader Bernardone is de omgeving gaan afstropen, als hij de diefstal van de balen kostbare scharlaken stof heeft ontdekt. Trillend van angst houdt Franciscus zich schuil. Tot hij zich realiseert: ik moet niet langer laf zijn en me schuilhouden alsof ik me ergens voor zou moeten schamen…en dan komt Franciscus van Assisi tevoorschijn…een glorieus moment. Want een nieuwe Franciscus komt uit zijn schuilplaats tevoorschijn, bleek en vermagerd, in vodden gekleed, en loopt de stad Assisi binnen. De wolken van verwenzingen, stenen en modderkluiten lijken hem niet meer te deren…. “Pazzo, pazzo,” roepen ze.
“Dwaas.” Ja…God’s dwaas vertoont zich aan de wereld.
De vader die hem geld gaf voor zijn fuiven, die hem meenam op zijn reizen, die hem vrijkocht uit de gevangenis en hem de mooiste wapenuitrusting aller tijden gaf…die vader ziet nu wat er van zijn zoon geworden is: een armzalige bedelaar is het geworden, die hem te schande maakt. Is het vreemd dat het schuim hem op de mond komt, en dat hij hem bewusteloos slaat? Het wordt een zaak voor de bisschop. En dan, op een middag, temidden van de inwoners van Assisi, geeft Franciscus zijn vader de buidel met geld terug, en hij doet meer dan dat. Met gevoel voor dit theatrale moment kleedt hij zich uit tot hij naakt is. De kleren werpt hij zijn vader toe, en zegt dan: “Ik kan nu voortaan in alle vrijheid zeggen: Onze Vader die in de hemel zijt – Pietro Bernardone is mijn vader niet meer, en ik geef hem hierbij niet alleen zijn geld terug, maar ook al mijn kleren. Naakt zal ik de Heer tegemoet gaan!” De bisschop, al even ontroerd als de menigte, sluit de jongeman onder tranen in zijn armen en bedekt hem met zijn mantel. 10 April 1206. En zo neemt de kerk bezit van een van haar grootste zonen!
Franciscus herbouwt de kerk San Damiano. Simpelweg door de mensen in Assisi om stenen te gaan vragen voor God’s huis. Hij krijgt hele stapels, en weet enkele inwoners zelfs zo ver te krijgen dat ze ‘m komen helpen met de herbouw. En als de kerk eenmaal klaar is, vindt Franciscus met ’t instinct van ’n bever er andere, die even bouwvallig zijn…San Pietro, Portiuncula…als die laatste kerk is herbouwd leest een priester er de mis, de evangeliepassage waarin Jezus zijn apostelen uit-zendt om te gaan preken. “Geen goud, geen zilver, geen geld; zij mogen geen beurs, geen reiszak, geen brood, zelfs geen stok meenemen voor onderweg…geen schoenen, geen extra paar kleren…” Alweer lijkt ’t of Franciscus het nu allemaal voor ’t eerst hoort. Hij roept: “Precies, zo wil ik het ook.” Zijn stok, zijn sandalen, z’n jas en zijn leren gordel gooit hij weg. En zo loopt hij de kerk uit. Op zoek naar nieuwe bouwvallen, of was hij zich langzamerhand bewust geworden van de groter taak die hem wachtte?
Want…laten we eerlijk zijn: de katholieke kerk is hard bezig ’n parodie te worden op wat ze ooit geweest is. Niet voor niets laat paus Innocentius III rond 1200 de ene bul na de andere verschijnen, om te waarschuwen tegen weelde en woeker-zucht, de omkoopbaarheid, de overdreven smulpaperij en de seksuele uitspat-tingen…in de kloosters! De liedjes die gemaakt worden over ontuchtige monniken komen niet zomaar uit de hemel vallen! Franciscus gaat op weg. Is hij een bekeerling die zijn gewoonten heeft veranderd, zijn zondigheid intoomt, zijn begeerten beheerst, hoewel hij die nog wel heeft? Nee, hij is letterlijk een ander mens geworden. Hij blijft mens, maar wordt sinds kort door Christus bewoond!
Het eerste wat Franciscus doet is een grof soort mantel van ruige stof vervaardigen, geknipt in de vorm van een kruis. En zo, in God’s wapenuitrusting gekleed gaat hij naar Assisi en begint er het woord te voeren. Met open mond luistert men. Hij drukt zich zo eenvoudig en aangrijpend uit, in zulke rechtstreekse taal… het lijkt wel of hij tegen jou alleen spreekt…hij treft je recht in je hart! Het is zo anders dan de routineuze preken die ze zondags in de kerk horen. Hier spreekt iemand niet vanaf een verheven ambo…hij staat recht tegenover je. Hij heeft er niet voor gestudeerd, maar zijn ziel staat in brand…en het vuur straalt uit naar iedereen die hem hoort. Een voor een sluiten ze zich bij hem aan: Bernardo da Quintavalle, doctor in de rechten, geeft alles wat hij bezit weg aan de armen, op ’t grote plein van Assisi. Pietro di Catanio, ook ’n jurist, doet hetzelfde, net als priester Silvestro. Ook Egidio, een man van het platteland, die over Franciscus heeft horen spreken, sluit zich onderweg bij hem aan. En zo trekken ze door Italië, twee aan twee, in hun bruine pijen, bijvoorbeeld naar een lieflijk dorpje in een dal, waar het zó goed toeven is dat de mensen er wat al te makkelijk tot heidendom vervallen. Franciscus gaat er preken, en bekeert een ridder die zijn wapenuitrusting aflegt en hem volgt, in bruine pij. Nog vaak zal Franciscus hier terugkomen, in dat lieflijke dorpje Rieti, waar de mensen hem zo hartelijk ontvangen hebben.
Het bescheiden groepje breidt zich al snel uit: Sabbatino, Morico, Giovanni dalla Capella, Filippo Lungo… Door welke geheimzinnige kracht worden de mensen tot dat groepje aangetrokken, dat groepje dat ze zingend voorbij zien komen in de straten van de hoog in de heuvels gelegen dorpjes of door de velden en bossen? Blootsvoets, met ’n koord als gordel, arm gekleed in een pij die wel een zak leek, maar zo kinderlijk opgewekt? Ze schijnen te komen uit een andere wereld, waar geen droefheid bestaat. Kun je dan toch, ook als je niets bezit, gelukkig leven?
Ja, maar makkelijk hebben ze het niet. Want de groep van tien wordt even vaak bespot als vereerd. En alleen iemand met de uitstraling van Franciscus kan de moed erin houden. Vinden zijn broeders het nog steeds genant om te bedelen? Dan doet ie het nog eens voor. Willen ze leren bidden? Dan leert hij ze bidden tot ze erbij neervallen, en tot ze ’t net zo kunnen als hij: zingend!
In 1209 is paus Innocentius de Derde in de kracht van zijn jaren. Hij komt uit een adellijke familie die maar liefst negen pausen voorbracht en beschouwt zich als een gezalfde des Heren, de absolute heerser over zowel de geestelijke als de wereldlijke machten. Minder groot dan God, maar groter dan de mens, zo ziet hij zichzelf. Een scheidsrechter die geen grenzen meer kent, en weerspannige vorsten eenvoudigweg in de ban doet.
Als Franciscus in Rome toestemming komt vragen om met zijn groepje vriendelijke anarchisten christen te mogen zijn volgens die ene regel van Lucas: “Wie achter mij aan wil komen verloochent zichzelf, neemt zijn kruis op en volgt mij…”, als hij daarvoor in Rome aanklopt bij het Pauselijk paleis dan komt hij oog in oog te staan met een van de geduchtste persoonlijkheden die de Kerk ooit kende. Een man die als ideaal heeft om een einde te maken aan de wanordelijkheden binnen de kerk door een kruistocht van zelfverloochening en armoede te organiseren in Europa.
En daar komt, als door de Voorzienigheid gezonden, dat groepje van elf aanlopen, met aan het hoofd Franciscus, de man die de Vleeswording is van het ideaal van de paus. Maar Innocentius heeft het erg druk…hij ziet alleen maar een stelletje ketters…en laat hen wegjagen. Franciscus volhardt echter…trouw als hij is aan de Kerk is de pauselijke toestemming van eminent belang voor hem. Hij praat met bisschoppen en kardinalen en krijgt uiteindelijk zijn audiëntie bij de Paus.
En daar stonden ze dan, in lompen. De paus bekijkt hen met walging en zegt: “Broeder, ga maar liever varkens hoeden. Want daar lijkt u meer op dan op een mens. Gaat u zich maar in de mest rollen, ga maar tot hen preken…” Het is de arrogante Ubermensch van de christenheid die daar tot Franciscus spreekt.
En wat doet Franciscus? Hij buigt het hoofd en zoekt zo snel hij kan een kudde varkens om zich bij hen in de modder te wentelen tot hij van top tot teen smerig is…en zó gaat hij terug naar Innocentius. Die is verbijsterd over zoveel kinderlijke gehoorzaamheid, en zegt op wat mildere toon: “Gaat u zich wassen en laten we dan verder praten.”
Franciscus wil zijn hele broederschap dus bouwen op één regel uit ’t Evangelie volgens Lucas: “Wie achter mij aan wil komen moet zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen, en mij volgen.”
Zou zo’n groepje bedelaars de wanorde in de Kerk niet vergroten, vraagt de paus zich af. Maar een kardinaal werpt tegen: volhouden dat die regel niet in de praktijk te brengen valt betekent het evangelie ontkennen en Christus lasteren! Voor dit waterdichte argument móet de paus wel gevoelig zijn! En Franciscus krijgt de toestemming om zijn broederschap te stichten, maar ook de officiële pauselijke toestemming om te gaan preken!
Franciscus preekt of zijn leven ervan afhangt, en dat van ons allemaal erbij. Hij is onstuimig verliefd op God, en dat niet alleen: hij vertelt ook iedereen die het horen wil dat God verliefd is op ons! En dan begint ie ineens te huilen! Hij huilt van liefde, en de vrouwen beginnen ook te huilen…de vrouwen het eerst, en daarna de jongemannen… Dit is niet de theatrale retoriek of de schijnheilige verontwaardiging van priesters die ook deze week een preekje hebben voorbereid, nee…deze kleine man toont ontroostbare droefheid en dan een plotseling opvlammende hartverscheurende tederheid, alsof hij kinderen van wie hij zielsveel houdt kwijt zal raken! En als hij geen woorden meer vindt begint hij gebaren te maken, het gezicht nat van tranen. Massale bekeringen zijn ’t, in die jaren 1208… 1209…1210… Er worden twee hutjes gevonden met een afdak ertussen, aan de bedding van een stroom, de Rivo Torto. De Franciscaanse gemeenschap woont er, tevreden met niets, tot een boer in 1211 zijn ezel de hut injaagt, en hen verjaagt. In Subasio krijgen ze dan een kapel ten geschenke, met ’n stukje grond er om-heen, midden in het bos. Er worden meer hutjes gebouwd, tot er een ideaal toevluchtsoord is ontstaan, een klooster waar iedereen zich thuisvoelt.
Het is een bont gezelschap, soms bijna clownesk van vrolijkheid, dronken van geluk in totale armoede en zelfverlooche-ning. Zo is er Giovanni de Simpele. Hij neemt het navolgen van Franciscus wel érg letterlijk. Ziet hij Franciscus een kniebuiging maken, dan maakt hij er ook een. Hij gaat zover dat hij al diens gebaren imiteert. Als Franciscus bij het bidden zijn handen opheft en zuchten slaakt, kan hij er zeker van zijn dat op twee passen afstand Giovanni de Simpele op precies dezelfde manier de handen ten hemel heft en zuchten slaakt. Het is nou eenmaal de veiligste weg om een goed religieus te worden, verdedigt Giovanni zich. Franciscus leert ermee leven. Het belangrijkste is…de droom uit zijn jeugd is uitgekomen: hij hééft zijn ridders van de ronde tafel, en samen verslaan ze de draak die duivel heet!
Nu de bekeerlingen in drommen bij zijn broederschap aankloppen in het klooster van Bologna, wil Franciscus meer. Ook híj hoort hoe Jeruzalem, de Heilige Stad, door de Muzelmannen is ingenomen. De eerste drie kruistochten zijn mislukt, de vierde is in voorbereiding. Franciscus bedenkt zich geen moment, en monstert samen met een broeder aan op een schip dat hem naar Syrië zal brengen. Na één mislukte reis komt hij uiteindelijk toch in Egypte terecht, waar hij ziet dat die trotse kruisvaarders niet meer zijn dan een grofbesnaard heidens Vreemdelingen-legioen, met aan ‘t hoofd ’n op roem beluste moordzuchtige kardinaal Pelagius. Hoe anders is zijn ontmoeting met de sultan van Egypte, bij wiens paleis hij simpelweg aanklopt om hem te bekeren? Niemand zou een dergelijke roekeloze en naVeve onderneming overleefd hebben, maar Franciscus is niet bang voor het martelaarschap. Is er tenslotte een mooiere dood denkbaar? Maar er gebeurt een wonder: Franciscus wordt binnen gelaten en er volgt een hartelijke ontmoeting met een cultureel, godvruchtig en fijnbesnaard man. Malik El Kamil en Franciscus maken een ontuitwisbare indruk op elkaar, en gaan als vrienden uiteen, met groot wederzijds begrip voor elkaars religies, waarin tenslotte éénzelfde Godsfiguur wordt aanbeden. Ondertussen gaan de kruisvaarders door met moorden; beschaamd keert Franciscus terug naar Italië.
Franciscus kent uit zijn tomeloze jeugd de verleiding die vrouwen kunnen bieden. En in zijn nieuwe leven is er voor hen eigenlijk geen plaats. Dat hij vermijdt hen te zien is nog zwak uitgedrukt. Hij is bang voor hen, heeft hen buitengesloten.
Maar toch is er Clara, het meisje dat onder haar elegante kleding een kleed van harde grove wol draagt…Clara, die aan tafel altijd iets van het eten apart houdt voor de armen…Clara, het mooie zeventienjarige meisje dat een preek van Franciscus hoort en bij elk van zijn woorden zo’n onbeschrijfelijke ontroering ondervindt dat je je als werelds denkend mens onwillekeurig afvraagt: was ze samen met hem verliefd op de Liefde, of was ze misschien toch -zonder ’t zelf te beseffen- verliefd op die Verkóndiger van de Liefde.
En nu wil die jonge mooie Clara uitgerekend aan Franciscus raad vragen, voor hem haar hart openen. Want haar ouders willen haar laten trouwen binnenkort… maar alleen al de gedachte doet haar gruwen. Ze heeft haar zinnen gezet op een ontmoeting met Franciscus, in het geheim!
En daar zitten ze dan, in het bos, ieder vergezeld van een chaperonne. Heeft Franciscus gevochten tegen een zinnelijkheid die hij nog van vroeger kende? Waarschijnlijk niet. Daarvoor troffen ze elkaar teveel in een Liefde die hoger is. Franciscus draagt Clara op een boetekleed aan te trekken en te gaan bedelen in de straten van Assisi. Wordt ze kwaad? Vraagt hij teveel van haar? Nee, ze is dol-gelukkig dat ze Christus dit bewijs van haar liefde zal kunnen geven. En onwille-keurig maakt Franciscus haar tot zijn Vrouwe Armoede, tot zijn triomf van de ridderlijke hoofse liefde op ’t hoogste niveau!
Met een troep huurlingen probeert haar vader haar nog weg te halen uit het klooster waar ze verblijft, maar als hij haar ziet, met haar kortgeknipte haren en het kloosterkleed, geeft hij de moed op en vertrekt. Vlakbij het klooster van Franciscus wordt het eerste onderkomen van de Orde van Arme Vrouwen gesticht. Het aantal hulpvaardige broeders neemt zienderogen toe. “De Heer heeft ons ervoor behoed echtgenoten te nemen, maar wie weet is het wel de duivel die ons de zusters heeft gestuurd,” merkt Franciscus eens ironisch op, als de vrijwilligers zich weer eens aanmelden in rijen van vier. En hij besluit dat voor een af en toe noodzakelijk bezoek aan de zusters alleen de broeders zullen worden gekozen, die daar een zekere afkeer van aan de dag leggen.
Het franciscaanse ideaal straalt met glans. Van alle kanten zien de dorpen en gehuchten de vrolijke broeders in hun ruwe pijen opduiken; ze zingen uit volle borst, of doen kunstjes om de aandacht te trekken en hun de Blijde Boodschap te verkondigen. De beweging groeit. Elk jaar verdubbelt zich ‘t aantal broeders en zusters. Een vreugdelied stijgt op ten hemel. Het is een tijd die nooit meer helemaal zo terug zal komen, zoals jeugdige hartstocht nu eenmaal eenmalig is.
Later zal men de franciscanen proberen te organiseren tot een modernere orde. De Arme Vrouwen krijgen door de paus het recht op eigendom opgedrongen…en terugkerend van een reis ontruimt Franciscus een nieuw onderkomen voor zijn broeders, omdat het een pronkzuchtig gebouw is in plaats van een bescheiden convent. Maar hij is aan het eind van zijn krachten. En in 1220 dient Franciscus zich aan bij de paus met het verzoek de broederschap onder de hoede van de Kerk te willen stellen. Kort daarvoor heeft hij een visioen gehad van een zwarte kip die vergeefs probeert haar kuikentjes bij elkaar te houden!
De dagelijkse leiding van de franciscanen komt in handen van een soort politicus, die we tegenwoordig een modern manager zouden noemen. Elia van Assisi reorganiseert de broederschap met voortvarendheid tot een modernere orde, en de inmiddels blind geworden Franciscus kan alleen nog maar zwijgen. Nog één keer roept hij uit: “Wie heeft toch mijn regel verscheurd?” Want zelfs zijn grondregel voor de franciscanen, over armoede en zelfverloochening, vindt men te streng. Tegenwoordig zou men zeggen: niet goed voor de luistercijfers. De leefregel moet aangepast worden aan de heersende, lossere normen, om de broederschap te kunnen redden. Waarom zou je dan niet te paard kunnen reizen, of iets mee kunnen nemen op je reis, proviand of zo? Franciscus buigt, ontgoocheld.
In de winter van 1225 op ’26 moet de man die altijd in het Licht heeft gestaan wegkruipen in een grot omdat zijn brandende ogen geen licht meer kunnen velen. Franciscus heeft last van brandende zenuwpijnen, zijn maag en lever zijn aangetast. In de ochtend van 3 oktober 1226 overlijdt Franciscus van Assisi. Hij heeft zijn dierbaren de zegen gegeven en zuster Clara een brief laten schrijven. En hij heeft gezegd: “Als jullie zien dat mijn einde is gekomen, dan moeten jullie me naakt op de grond neerleggen, en daar moeten jullie me nog na mijn laatste ademtocht laten liggen, zolang als nodig is om een mijl langzaam lopend af te leggen.”
In de avondschemering daalt er een vlucht leeuwerikken naar omlaag en zingt boven de cel waar Franciscus ligt. Leeuwerikken zingen uitsluitend ’s ochtends, maar soms kunnen vogels het nodig vinden een uitzondering te maken! De overleden Franciscus wordt naar de San Giorgio gebracht om daar begraven te worden, in een wereld vol herinneringen. Waar op de muren nog het verhaal staat van de heilige ridder Joris, die de draak versloeg en met zijn avontuur de kleine Franciscus het hoofd op hol bracht. Wie zal het zeggen of het daar allemaal niet begonnen is? Het ideaal, en de droom die een legende van Liefde werd?