Route 5 – De Keizer Van Afrika

Keizer Afrika

Nooit zal ik het hek vergeten…het sierlijke smeedijzeren hek dat de wereld zo cynisch verdeelde in hemel en hel op loopafstand. Achter het hek een blanke Engelse familie tijdens de high tea, tegen het decor van een mokkakleurige koloniale villa. Vóór het hek de kolonie misvormde zwarten met stompjes in plaats van handen. Sommigen smeken hun zwarte broeders die voorbijlopen om een druppel water of iets eetbaars, maar niemand knippert zelfs maar met z’n ogen. Twee meter achter hen, aan een tuintafeltje, maakt een sproeterig meisje ruzie met haar broertje. Ze roept verontwaardigd dat het niet eerlijk is, dat hij een gekonfijte kers op zijn stuk taart had. Uiteindelijk wordt de vader, die zijn pijp rookte en de krant las, zo kwaad dat hij het stuk taart pakt en het in de richting van de hond gooit, die er kwispelend op af rent.

De hongerdood is de stilste en onderdanigste dood die er is. De ogen zijn halfdicht, zonder leven, zonder uitdrukking. De ogen kunnen op je gericht zijn, maar zien waarschijnlijk alleen vage contouren. Alleen de ingevallen lichamen van twee vrouwen voor het hek schokken in de laatste stuiptrekkingen van malaria. De anderen zijn stil, de allerstilsten overdekt met vliegen. In een gewoontegebaar controleert de man in het poloshirt of het hek dicht is, zodat de honden niet naar buiten kunnen om tussen de viezigheid te snuffelen. Dan gaat hij zitten en slaat zijn krant weer open, om te zien wat er in de wereld gebeurd is…

Er moet ooit een heel groot meer zijn geweest. Twee zwarte mannen stonden aan de rand van ’t meer, en keken angstig naar boven. Want God had hen zojuist opdracht gegeven om in het water te gaan. De moedigste van de twee deed zonder aarzelen wat God hem bevolen had, en kijk…toen hij uit het water kwam was hij helemaal blank geworden. Wat een prachtige blanke huid. De andere zwarte man durfde niet en wachtte net zolang tot er van het hele meer alleen nog maar een armzalig plasje was overgebleven. En toen…ja, toen durfde hij wel. Maar toen hij er uit kwam waren alleen zijn voetzolen en z’n handpalmen mooi blank geworden.

Suleiman heeft me het verhaal verteld, op het eiland Lagos, waar ik een huis heb gehuurd in de Afrikaanse wijk van de stad. Hij haalt zijn schouders op. Dat is het verhaal dat ze elkaar vertellen. Als je maar moediger was geweest en beter je best had gedaan, dan was je ook een blanke geweest!

Iedereen heeft me voor gek verklaard dat ik niet in Ikoyi ga wonen, de veilige en luxueuze wijk van de Nigeriaanse rijken. Dat overleef je nooit, zeggen de Europeanen. Alleen de manier waarop je doodgaat kan verschillen: ze vermoorden je, of je gaat vanzelf dood, zo beroerd zijn de omstandigheden daar in de achterbuurten. Maar ook de Afrikanen zijn niet enthousiast over mijn komst. De buurt is arm en propvol mensen, de huizen zijn klein, het zijn meer hutten, krotten, vol stof, stank en ongedierte. Waar stel ik me voor een plek te vinden? En waar wil ik mijn water halen? Aan het einde van de straat, waar een pomp staat? Wil ik daar in de rij gaan staan als man, tussen de vrouwen en kinderen? “Het is gevaarlijk bij ons,” sissen de buurtbewoners, “bad people!” Vooral de Boma Boys, de bendes van losgeslagen straatjongens die iedereen overvallen, aftuigen en beroven, een allesverwoestende sprinkhanenplaag. Als die erachter komen dat hier een Europeaan komt wonen, dan vieren ze al hun verjaardagen in één simpele nacht.

Ik huur een ongebruikt magazijn voor landbouwwerktuigen van een Italiaan, die het niet meer kwijt kan omdat de blanken in deze periode, 1967, allemaal vertrekken uit dit duistere continent, waarop steeds meer landen het juk van het kolonialisme van zich afwerpen.

En inderdaad, mijn huis wordt regelmatig geplunderd. Niet alleen als ik voor langere tijd de stad uitga, naar Tsjaad, Gabon of Guinee, maar zelfs na een korte reis naar Abeokuta of Oshogbo weet ik dat ik bij mijn terugkeer het raam uit het kozijn gelicht zal vinden, de meubels omver gegooid, de kasten leeggehaald.

Ik vloek als de stroom uitvalt en de ventilator ermee ophoudt. Van het ene moment op het andere is het benauwd en heet. Ik doe het raam open, en een lucht van rot fruit, verbrande olie, zeepsop en urine kruipt de kamer binnen. In de diepte beneden liggen op gevlochten matten of direct op de grond halfnaakte mensen. De vrouwen en kinderen slapen, een paar mannen staren, leunend tegen de muur, omhoog, naar mij. Wat kan ik lezen in het wit van hun flonkerende ogen? Willen ze kennismaken? Me helpen? Me vermoorden?

Suleiman, een man van middelbare leeftijd in wit moslimkostuum, heeft ooit als nachtwaker bij de Italiaan gewerkt. Sinds ik hem 5 pond heb gegeven bewaakt hij mijn huis. Hij zegt dat het normaal is dat er steeds wordt ingebroken. Het is het opheffen van de ongelijkheid. Het is zelfs goed, beweert hij, van hun kant een gebaar van vriendschap. Op die manier ben ik van nut en zullen ze me accepteren. Ben ik ooit bedreigd? Nou dan! Zolang ik de inbraken toelaat zal ik veilig zijn. Zodra ik naar de politie ga is het met me gebeurd.

Na een week zegt Suleiman dat hij me mee zal nemen naar de Jankara Markt om daar iets passends te gaan kopen. Suleiman gaat me voor van kraampje naar kraampje, amuletten, talismans, wichelroeden… tenslotte zegt hij dat ik van een vrouw een bos veren van een witte haan moet kopen. Terug bij mijn huis, schikt hij de veren, bindt er een draadje om, en hangt het boven de lijst van mijn deur. Vanaf dat moment is er in mijn woning niet meer ingebroken.

 

1958, Ghana. Accra lijkt een heel groot dorp dat uit de jungle is gekropen en aan de Golf van Guinee tot stilstand is gekomen. In het dichtbebouwde centrum: veel verkeer, gedrang, lawaai. De stoffige zandstraten worden door een open afvoergoot van de kant gescheiden. Alles beweegt zich tegelijk: voetgangers, auto’s, fietsen, karren, hier en daar een koe of geit. Iedereen beweegt en niemand hoeft ergens heen. Het is niet de doelgerichte drukte van straten in Londen of New York, waar men met vastberaden tred die ene kant op gaat. Het is de vrolijke maar doelloze drukte van een kermis, van een circusterrein. Uit een oude radio schalt muziek en ergens onder een provisorische balustrade brandt een lampje.

Als ze naar de markt gaan trekken de vrouwen hun mooiste kleren aan. Meestal gaan ze met z’n tweeën of drieën, want het is kilometers lopen en je weet nooit wat er onderweg kan gebeuren. Ze gaan naar de markt om te kopen en te verkopen. Zitten pontificaal achter hun drie tomaten, een paar kolfjes mais, een pannetje rijst… Verkoopt ze er iets van? Meestal niet. Er is zelfs niemand die naar de prijs komt informeren. Toch zit ze daar de hele dag, druk kwebbelend met de andere vrouwen, een klant zou met ongenoegen worden bejegend omdat hij het gesprek onderbreekt. Als ze honger krijgen ruilen ze hun waren en gerechten onderling en eten ze ter plaatse op.

In het Nigeriaanse Onitsha is de grootste straatmarkt van Afrika te vinden. Vandaag even niet, want er is een gat in de weg, in de enige weg naar de markt. De file die zich heeft gevormd kan nog wel een paar dagen duren, want de ene auto na de andere komt in de diepe modderpoel terecht, en moet er dan uitgetrokken worden met behulp van de ijlings toegesnelde omstanders. Hier moet je komen, bij het gat van Onitsha, hier is wat te doen! Iedereen is blij, want in het stadje heerst altijd de lethargische stilte van een kerkhof. Langs de weg liggen de dorpelingen onbeweeglijk als hagedissen de tijd tegen te houden. Maar nu heeft alles zich in beweging gezet, en het rond het gat in de weg is bloeiende handel ontstaan. Vrouwen staan er warme gerechten te verkopen, rijst met kruidensaus, cassavepannenkoeken, jongens verkopen kauwgom en sigaretten. Kleermakers, kappers en garages gooien hun voordeuren open en iemand is zelfs het in hanenpoten het woord HOTEL op zijn huis aan het kalken. Weken later, toen iemand die daar in Onitsja over gaat, het plan opvatte om het gat dicht te gooien, hebben de inwoners hem dat met goede argumenten uit zijn hoofd weten te praten. En nu? Waarschuwen chauffeurs elkaar dat de markt van Onitsja niet meer bereikbaar is? Welnee: hij is wèl bereikbaar; hij is alleen verplaatst!

 

Als de avond valt verzamelen de stadsnomaden in het Ghanese Accra zich in de straten. Sommigen hebben er al die tijd al gezeten, gefolterd door aanvallen van malaria, anderen zijn vandaag gelukkiger geweest en hebben een familielid ontmoet die hun geld met hen heeft gedeeld. Zij zullen vanavond een kommetje kassave eten met pittige paprikasaus. Een deel ervan is voor de kinderen die gulzig toekijken hoe de mannen hap voor hap naar binnen werken. Er zal niets overblijven. Hoe zou je in dit klimaat iets moeten bewaren? Je leeft van dag tot dag, morgen kan het afgelopen zijn.

De mannen ontmoeten elkaar met een uitbundig ritueel. In zwierige energieke bewegingen steken ze elkaar de hand toe, en laten tegelijkertijd de eerste langdurige lachwaterval klateren. Het is belangrijk om vanaf het begin van een ontmoeting grote spontane blijdschap en hartelijkheid te tonen. Het is een teken dat we de ander welgezind zijn. Daarna volgt een lange reeks gelegenheidsvragen en antwoorden, steeds gevolgd door een klaterende lach. Altijd zal er eerst gevraagd worden hoe het met de familie is. Geen oom of tante wordt overgeslagen. Niemand is hier in de eerste plaats een individu…voor alles ben je lid van een familie. Alles wat je hebt, deel je met hen.

De vrouwen praten met elkaar, ze schreeuwen, gebaren en lachen. Net als het zakelijke speelt ook het huiselijke leven zich af op straat, doodeenvoudig omdat het binnen niet te harden is van de benauwde hitte. Boven hun pannetje of wasbak kunnen ze alles in de gaten houden. Ze kunnen de buren en de voorbijgangers zien, alle ruzies en roddels horen.

Ik denk terug aan de woorden van Suleiman: “Zolang ze van je stelen ben je hen van nut. Ze heffen alleen maar de ongelijkheid op.” Het was inderdaad een luxe probleem, want deze mensen hebben vaak maar één ding. Zoals de vrouw die alleen maar een pan bezat. Ze leefde door op krediet van de groentekooplui kool te kopen, die ze kookte en aan de mensen verkocht. Toen haar pan werd gestolen kwam de hele straat in rep en roer. De vrouw rende rond, wanhopig: de dieven hadden zojuist haar doodvonnis getekend! Een ander heeft alleen een kapmes, een schop of een overhemd. Wie een overhemd heeft kan nachtwaker worden, want niemand huurt een halfnaakte nachtwaker.

Opeens klinkt er geschreeuw in de straat. Op de markt heeft een jongen de honger niet meer kunnen uithouden; hij heeft een tros bananen van de plank gegrist. De bestolene krijgt onmiddellijk hulp, en duwen de dief tegen de grond. Ineens is er ook politie, met grote houten stokken waarmee ze op hem in beginnen te beuken. De jongen ligt op straat, in elkaar gedoken, opgerold. Er omheen de drommen mensen, de massa werklozen die al de hele dag op straat hebben gezeten, wachtend op iets, om het even welke gebeurtenis, onrust, sensatie, die hen kan afleiden. Schreeuwend en joelend moedigen ze de politieagenten aan, tot de jongen, kreunend van pijn, de tros bananen heeft losgelaten en degenen die vooraan staan elkaar de bananen uit de handen rukken.

 

Wie de Minister van Onderwijs en Voorlichting wil spreken schuift het gebloemde gordijntje opzij en gaat naar binnen. Kofi Baako is pas 32 en hoopt ooit hogerop te komen. Letterlijk, naar de tweede of derde verdieping, waar de belangrijker ministers hun kantoor hebben. Daar heb je heerlijke wind als je het raam open zet, hier lijkt de lucht van steen, onbeweeglijk.

Iedereen die zin heeft kan bij de minister langs gaan. Net zoals vroeger, bij de stamoudsten. Heb je iets te regelen, dan reis je naar Accra, je vraagt waar de minister van Landbouw zit, je schuift het gebloemde gordijn opzij en je zegt wat je op je hart hebt. Dit is het Ghana van 1958, dat zich bevrijd heeft van de blanke Goden…het zijn nu je eigen mensen waar je aanklopt, je kunt in vrijheid spreken. Baako is populair bij de mensen; hij is ooit kampioen tafeltennissen van Ghana geweest.

“Gisteren Nkrumah gezien in het stadion,” vraagt Baako. Ja, ik heb hem gezien, de Verlosser van Ghana, voorop de kranten, op posters, vlaggetjes, katoenen rokken. Overal het energieke gezicht van een man van middelbare leeftijd, overal diezelfde foto van de leider die in de toekomst kijkt. Ik heb hem aan zien komen in het stadion, geflankeerd door bodyguards die later ministers bleken te zijn, drukke jongemannen die gewichtig keken. Priesters hebben flessen gin over het podium gesprenkeld en om me heen hoorde ik mensen zeggen: “Hij spreekt als een profeet!”

“Moment,” zegt Baako, “even kaartjes regelen voor de wedstrijd van morgen.” Hij belt de telefoniste die hem vraagt even te wachten. Gisteren is hij naar de film geweest, en hij heeft besloten dat het geen films voor de jeugd zijn. Ook heeft hij vanmorgen de boekenstalletjes in de stad geïnspecteerd. De regering heeft namelijk lage prijzen voor schoolboeken vastgesteld, maar de meeste verkopers blijven teveel vragen. Ook daar gaat hij iets aan doen.

“Hallo, moet ik nog lang wachten. Wie ben jij? Ik ben namelijk de Minister van Onderwijs en Voorlichting!” “Sorry Kofi,” klinkt het aan de andere kant, “ik verbind je meteen door.”

 

“Hoe laat vertrekt de bus?”

De man aan wie ik het vraag zit een paar banken achter me. Heel langzaam ontwaakt hij uit de lethargische halfslaap waarin hij was verzonken. Hij kijkt me eerst niet-begrijpend aan, haalt dan zijn schouders op en zegt: “Dat weet God alleen!”

Afrikanen mogen dan vele eeuwen hebben geleefd in het besef dat de blanke Europeaan op veel gebieden superieur is, ze kunnen één ding beter: wachten. Het is een talent, een uithoudingsvermogen, een soort zintuig. Het heeft alles te maken met hun opvatting van tijd.

Voor de Europeaan is tijd een objectief gegeven dat los van hem staat. De absolute wiskundige tijd stroomt door, met ons of zonder ons, en de mens, als dienaar van de tijd, kan alleen functioneren als hij zich voegt naar de onwrikbare wetten van de tijd.

Voor de Afrikaan (met excuus voor de generalisatie) is tijd een rekbaar subjectief begrip. Tijd is iets van een ritme waarop je invloed kunt hebben, waarmee je het op een accoordje kunt gooien. Tijd is iets wat je aan of af kunt zetten. Als je in aktie komt gaat de tijd lopen, en mocht er reden zijn voor een toestand van winterslaap, dan bestaat de tijd simpelweg niet.

Het kan dan gebeuren dat er ’s middags in een dorp een vergadering zal plaatsvinden, en dat er niemand is, omdat alle bussen vertraging hebben. Niemand zal zich in dat geval afvragen hoe laat de vergadering begint; het antwoord ligt voor de hand: wanneer iedereen er is!

 

Kofi Baako kijkt op zijn horloge. Hij heeft er een heleboel thuis. Net als Nkrumah, heeft hij in de gevangenis gezeten omdat hij, toen nog onderwijzer, een artikel had geschreven met als kop “Ik haat het imperialisme.” Dertien maanden zaten ze vast, daarna hebben ze de verkiezingen gewonnen.

Ghana werd de trots van Afrika, het eerste land waar de Europeanen eruit werden gegooid, waar de victorie begon.

De eilanden langs de kusten van Afrika, Goree, Zanzibar, Lagos, Madagascar, herinneren er met hun forten nog aan dat hier ooit de slaven werden gevangen gehouden, gemarteld, op transport gesteld naar Amerika. Drie schandalige eeuwen lang waren de razzia’s en ontvoeringen doorgegaan in de binnenlanden van Afrika. Het weerloze Afrika werd ontvolkt en geruïneerd, grote stukken van het continent werden dorre onbewoonde vlaktes waar het ooit bloeiende zonnige streken waren geweest. Het wrede tijdperk liet diepe sporen na in het bewustzijn van de Afrikaan: de eeuwen van verachting en vernedering hadden een gevoel van minderwaardigheid in hem ontwikkeld. Het ergste van alles was dat hij zelf ook geloofde in de superioriteit van de blanke: ze moesten wel superieur zijn, deze heren en meesters die door God waren gezonden om te regeren en organiseren. Regelmatig bleek hun onschendbaarheid, in de manier waarop ze een gesloten front vormden waar de zwarte  stammen elkaar voortdurend in de haren vlogen.

In 1885 komen Engeland, Frankrijk, Duitsland, België en Portugal bij elkaar in Berlijn. Ze hebben elkaar lang genoeg beconcurreerd en besluiten de koek simpelweg te verdelen. Onder leiding van Bismarck trekken ze net zolang rechte lijnen op de kaart van Afrika tot ze 40 landen hebben, tot ze tienduizend koninkrijken en stamverbanden binnen de grenzen van 40 willekeurig getekende koloniën hebben gepropt. Dat veel van die stammen een lange geschiedenis hebben van vetes, vergelijkbaar met de balkan-volkeren, en nu met elkaar zitten opgescheept in één staat, daarmee wordt geen rekening gehouden. Het gaat de ondertekenaars van het Verdrag van Berlijn tenslotte om de bodemschatten, niet om de mensen.

Maar dan breken in Europa de wereldoorlogen uit. En opeens zien de Afrikanen die in het Engelse of Franse leger zijn gerekruteerd, dat de blanke heren en meesters elkaar ook in de haren vliegen, net als zij dat altijd hebben gedaan. Het is een openbaring als de zwarte soldaten zien hoe het Franse leger verslagen wordt, hoe Londen gebombardeerd wordt, hoe de blanken bang zijn, in paniek raken, op de vlucht slaan, jammeren en smeken… Naarmate ze naar het Oosten oprukken komen ze colonnes blanken tegen in gevangeniskleren, een vreemd soort slaven, blanken die alleen nog maar schimmen van blanken zijn.

Het is geen toeval dat we al deze zwarte soldaten, als ze eenmaal terugkeren naar Afrika, later tegenkomen in bewegingen die voor de onafhankelijkheid van hun land gaan vechten. Er ontstaan organisaties van Afrikanen die voor het eerst sinds eeuwen roepen dat zwart een kleur is om trots op te zijn. Bijvoorbeeld de jonge activist Kwame Nkrumah in Ghana, en Kofi Baako, Minister van Onderwijs en Voorlichting.

In eerste instantie verandert er niet veel. Want de nieuwe machthebbers zijn niet langer blank maar zwart, en daar is alles mee gezegd. In de villaparken zijn de Europese naambordjes vervangen door Afrikaanse. De zwarte aktivisten zijn tot bedaren gekomen in Bentleys en Rolls Royces en in de tuinen van de koloniale villa’s drinken niet langer de Engelse bleekneuzen hun high tea, maar liggen hele volksstammen die de vorige maand nog bij hun inlandse hutjes zaten, te genieten van een nieuwe welddadige zon.

 

Het is net als met de olifanten, waarvan iedereen altijd heeft gedacht dat ze onoverwinnelijk waren. De Portugezen die ivoor begonnen op te kopen was het al opgevallen dat de Afrikanen zelf geen ivoor hebben. Waarom eigenlijk niet? De slagtanden waren toch sterk en bestendig materiaal, dus als het al moeilijk was om een olifant levend te vangen, dan wachtte je toch gewoon tot je een dode olifant tegenkwam? Het antwoord dat ze te horen kregen was verbazingwekkend: er zíjn geen dode olifanten. De Portugezen stonden voor een raadsel. Waar blijven de olifanten? Waar zijn hun kerkhoven?

Ik kijk de man met het witte moslimgewaad aan. “Suleiman,” begin ik, “waar blijven de olifanten?”

Hij glimlacht. “De olifanten zijn onoverwinnelijk, net als de blanken ooit… Ze gaan niet dood!”

Later zal ik begrijpen dat de olifant een heilig dier is, en wordt omringd door een ondoordringbaar geheim. En het is een feit: de olifant heeft in de dierenwereld geen vijand die hem kan verslaan; er was een tijd dat hij alleen een natuurlijke dood kon sterven.

“’s Nachts gaan de olifanten naar de rivier,” fluistert Suleiman, “en dan drinken ze, door hun slurf diep in het water te steken, en hem dan naar hun mond te brengen. Maar er komt voor iedere oudere olifant het moment dat hij zijn slurf niet meer op kan tillen, en steeds dieper het water in moet om nog te kunnen drinken. Zijn poten zakken dieper en dieper weg in de modder, tot de nacht komt dat hij zich niet meer los kan maken uit het slib, zijn evenwicht verliest en onder water verdwijnt. Daar,” eindigde hij zijn verhaal, “op de bodems van rivieren en meren…vindt de machtige olifant zijn kerkhof!”

Share This

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *