Route 747 – Havanna

Cuba

Que pasa, que pasa… het is iets in de lucht. De lucht gonst van stemmen en geuren, alsof de weergoden elke dag jarig zijn, en een feestje geven in de straten van Havana.

De geuren zijn zwaar en zwoel, en de stemmen zinderen door de straten waar nachten alleen aartslui-loom of ongetemd-wild kunnen zijn…nooit iets er tussenin. De zware geur van cederhout, tabak en de Jacaranda…je ademt de broeiende belofte van vriendschap met vreemden en lange tropennachten. Je kijkt naar de miljoenen lichten die als vuurvliegjes door de straten dansen: het Lido, de Pasao… Het zal nog een mensenleven duren voor het ochtend wordt, en dan zullen de gebouwen weer de kleur hebben van overbelichte vergeelde foto’s, de warme tint van afgebladderde mokka-meringues, vanilla-pudding met slagroom. Jammer voor de Habaneros dat je gebouwen niet kunt eten. Er broeit iets in de lucht. Nee, het is niet de Revolucion, want die is al jaren een baard met een sigaar, die elke avond hetzelfde sprookje vertelt. Vijf centavos voor een ritje met een overvolle bus, da’s goedkoop, maar…komt er ooit nog een bus? Luid claxonnerend waggelt er een oude Amerikaanse Chevrolet voorbij, met een bordje taxi bovenop en portemonnees vol Yankee Dollars erin. Als een moeder aan haar zoontje vraagt wat hij later het liefst wil worden, aarzelt hij geen moment: “Toerist!”

Cuba is een hagedisvormig eiland in het midden van de Golfstroom, de parel op de kroon van de Caraïben. Cuba is tropisch, heel zondig, maar gelukkig ook heel katholiek. De toerist komt binnen via Havana of Varadero, twee plaatsen die maar 140 kilometer van elkaar afliggen en toch elkaars uitersten zijn. Varadero is een kustplaats zoals je ze, 180 kilometer naar het Noorden, in Florida ook vindt, volgestampt met hamburgertenten, pizzahutten en luxe hotels waar de Amerikanen maar al te graag hun portemonnees omkeren. Havana daarentegen is de Cubaanse stad bij uitstek. Monumentale gebouwen herinneren aan de dagen dat de Spanjaarden hier aanlegden voor ze met hun goudbeladen schepen terugvoeren naar huis. Aan de dagen dat de Amerikaanse mafia hier feesten gaf bij de muziek van glitterende samba-orkesten. En natuurlijk aan de dagen van dictator Batista, die door legendarische revolutionairen als Che Guevara en Fidel Castro werd verjaagd. Castro richtte zich met zijn communistische meerjarenplannen vooral op het platteland en liet Havana achter als een verstilde droom. Een van de lijfwachten van Batista week trouwens samen met zijn dochter uit naar Amerika, en begon daar een orkest. Zijn dochter zou echter nog succesvoller worden met haar muziek. Haar naam: Gloria Estefan.

Op de kaart is het goed te zien: het oude Havana heeft inderdaad de vorm van een varkenskop. Hier voerde in 1961 een door de CIA getrainde brigade van 1500 Cubaanse anti-Castro bannelingen een invasie uit in de Varkensbaai, om zo een opstand tegen Castro uit te lokken. Binnen 72 uur waren ze verslagen. Bij vliegveld José Marti staat nog steeds een levensgrote billboard met aan de ene kant van het water een onverschrokken Cubaanse soldaat, aan de andere kant een grommende Yankee met dollarbiljetten in zijn hand, en daartussen de tekst: “Heren imperialisten, denk maar niet dat we bang voor jullie zijn!”

Inderdaad: angst kennen de Cubanen niet voor het land aan de overkant. Integendeel, ze dromen ervan, dag en nacht.

Ze dromen van Miami. Balseros worden ze genoemd, vlotvaarders, en elk jaar komen er honderden om het leven met een door de zon geblakerde huid, een opgezwollen mond van de uitdroging en handen vol blaren. Halen ze het wel, dan staan er aan de overkant, aan de kust van het beloofde land, familieleden op hen te wachten, die hen als helden zullen binnenhalen. Of, een wat reëeler kans: de Amerikaanse kustwacht.

Constante, de vaste barman van La Floridita heeft de Papa Speciale en de Papa Doble bedacht. Het is de Daquiri zoals Hemingway hem graag dronk, zonder suiker. Ik wandel naar  Sloppy Joe’s, door Havana Vieja (oud-Havana), waar ooit overvloedig gevulde winkels moeten zijn geweest, opstoppingen voor de beruchte clubs waar de Amerikanen hun feesten hielden, rijen met dure Amerikaanse Cadillacs en Lincolns. Nu zijn de etalages leeg, de winkelpanden dichtgetimmerd, en zie je alleen nog een gammele vrachtwagen of een fietstaxi rijden. Ik loop langs de Malecon, de zeeboulevard waar de Habaneros bijpraten en wat uitwaaien op een mooie zomermiddag. Aan de Westkant van Oud-Havana vind je het Parque Central en enkele brede winkelstraten, die van Noord naar Zuid lopen. Daarachter ligt het modernere stadscentrum met zijn brede Avenida’s en zijn standbeelden van volksheld José Marti en van Columbus. Centro Havana is niet echt een wijk waar je voor je plezier doorheen loopt: nauwelijks nog winkels, vervallen gebouwen. Of je moet onderweg zijn naar Miramar, de luxe villawijk, die tegenwoordig wordt bewoond door diplomaten. Maar ja, als je daarheen moet, dan wandel je meestal niet.

Ik ben aangekomen bij de beroemdste cocktailbar uit de geschiedenis van Havana, Sloppy Joe’s, waar Graham Greene in 1957 de sfeer proefde van het romantische en het gedegenereerde Cuba, en het onsterfelijk maakte in zijn satirische spionageroman Our Man In Havana.

“Havana is een plaats waar elke ondeugd is toegestaan en waar elk beroep kan worden uitgeoefend.” Met volle teugen genoot hij van het bordeelleven, de hotels met de roulettes, de fruitmachines die hun zilveren dollars uitspogen en het Shanghai Theater waar je al voor één dollar een obscene naaktshow kon bekijken. Je moest dan wel over de ellende heenkijken van Cubanen die op straat sliepen of in autowrakken. Of waarvan je gemartelde lijken gewoon aan lantaarnpalen hingen te bungelen, bedoeld als waarschuwing van dictator Batista voor wie iets zou willen proberen te doen tegen zijn corrupte regime, financieel ondersteund door Amerikaanse mafia-bazen als Meyer Lansky. Die zich verzekerd weet van privileges door jaarlijks miljoenen dollars naar de Zwitserse rekening van Batista te sluizen. Maar die, als Castro eenmaal aan de macht is, met zijn protserige Casino moet verhuizen naar de Bahama’s.

In elk Cubaans dorp, hoe klein ook, vind je wel een beeld van José Marti, de man die Cuba in 1902 bevrijdde van de Spanjaarden. Hoewel, Cuba was dan misschien onafhankelijk geworden na een lange strijd, maar degenen die hen geholpen hadden, gingen niet meer weg: de Amerikanen. Samen met een Cubaanse elite waren zij de nieuwe bazen op de suikerrietplantages, de sigarenfabrieken en in de hotels en casino’s. En daar waren er nogal wat van, in de Jaren Twintig, toen de verbouw van suikerbieten in Europa stagneerde door de Eerste Wereldoorlog, en daardoor de prijs van suikerriet omhoog schoot. Gouden Jaren waren het, dat wil zeggen, voor de rijke Amerikanen in Havana. Wat alcohol betreft waren de Verenigde Staten in 1920 drooggelegd, en dus weken de dorstigen uit naar Cuba, om zich daar over te geven aan alle geneugten die door God en de president waren verboden. In Havana bleven de sjieke nachtclubs de hele nacht open, en dansten langbenige danseressen op het podium van de Tropicana.

De Amerikaanse schrijfster Anais Nin voelde zich eerst aangetrokken door de sensualiteit van de stad maar doorzag al gauw het masker, met daarachter ‘ogen die voor alles lijken rond te dwalen, stilstaand bij alles, maar die geen gedachten in de geest brengen. Ogen zonder visie, die slechts opgloeien als de zinnen worden geprikkeld.” Federico garcia Lorca was het niet met haar eens, toen hij in 1930 drie maanden op het eiland verbleef. “Als ik ooit vermist raak, zoek mij dan in Andalucie…of ergens op Cuba.”

Compay Segundo, Ruben Gonzalez, Ibrahim Ferrer…het zijn de sterren die schitterden in de stad van de onvervulde dromen, Havana. Maar als Castro Batista eindelijk weet te verdrijven in 1959 zijn de rumba’s, de salsa’s en de chachacha’s niet meer nodig. Het zal duren tot de Jaren Negentig voor er weer wordt aangebeld bij de inmiddels bejaarde muzikanten. De Amerikaanse gitarist en muzikale ontdekkingsreiziger Ry Cooder neemt hen opnieuw mee naar de studio, de nu 91-jarige Compay Segundo, die nog steeds graag opschept over de vrouwtjes, en de 79-jarige Ruben Gonzalez, die eigenlijk al met pensioen was maar inmiddels zijn door artritis geplaagde vingers weer over de toetsen laat vliegen. Een prachtige documentaire van filmer Wim Wenders bracht de Cubaanse muziek definitief weer terug in de belangstelling.

 

Share This

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *