Route 747 – Ierland

Ierland

In de zomer schijnt Inishmore een populaire bestemming voor Duitse en Amerikaanse toeristen te zijn. Maar het is nog geen zomer, en in dit jaargetijde is het eilandje voorlopig nog een belofte: een met fleurige lentebloemen begroeid brok kalksteen in de Atlantische Oceaan, pal voor de kust van Zuidwest Ierland. Ik heb uitgebreid ontbeten vanmorgen, want de eigenaresse van de Bed & Breakfast in Galway vond dat ik de oversteek naar het eiland niet kon maken op een lege maag: twee gebakken eieren, twee worstjes, twee dikke repen spek, drie gebakken tomaten, schijven bloedworst en onuitputtelijke hoeveelheden toast en thee.

De reden van mijn oversteek was een gesprek dat ik enkele avonden geleden had in een pub in Galmore, waarvan ik me het adres niet meer kan herinneren. Je hebt van die avonden: je raakt verzeild in het soort dronkenschap dat altijd gepaard schijnt te moeten gaan met het zingen van vieze liedjes, het aanpappen met allerlei duistere types en het uitwisselen van de meest onmogelijke verhalen. Zo sprak ik een Ier die me aan het adres kon helpen voor een leeg huisje aan de kust van Inishmore. Hij had een vriend wiens oom daar via een collega van gehoord had. De perfecte plek om het leven te overdenken, verzekerde hij me, als ik tenminste geen bezwaar had tegen een beetje tocht. Het witgepleisterde huis lag een paar kilometer buiten Kilronan, twee scherpe bochten na de kapel gewijd aan de heilige Maagd Maria. Het was makkelijk te vinden: gewoon vragen naar het huis zonder sleutel. Het huis van O’Connor. Of zei hij nou O’Donnell. Of misschien wel Fitzpatrick. Zo’n avond dus

De haven en het strand van Inishmore worden geranseld door een Atlantische storm als ik er enigszins onvast ter been voet aan wal zet. Het smalle landweggetje verdwijnt voor en achter me in een nevel van regenvlagen. Kilronan wordt nogal overdreven aangeduid als de hoofdstad van het eiland, maar meer dan een kleine fish-and-chipszaak en drie pubs is het niet. Als ik een van die pubs betreedt, St.Patricks Arms, tref ik daar zo ongeveer de totale bevolking van het eiland aan: zes man en een paardenkop. Het zijn de moedigste Ieren uit de omgeving, want zij trotseren de winters op het eilandje om het land te bewerken of in de haven de trossen van aftandse visserschepen te repareren. Maar als het regent schuilen ze in de kroeg. En het komt aan de West-Ierse kust zelden voor dat het niet regent.

Toen ik binnenkwam zijn de gesprekken abrupt gestokt. Het is een oude Ierse gewoonte, een stilte die maar op één manier doorbroken kan worden. Als de whiskyglazen en de pints Guinness op mijn verzoek allemaal gevuld zijn komen de gesprekken weer op gang. Jammer genoeg blijkt niemand de collega van de oom van de vriend van mijn kroegvriend te kennen. Ook ‘het huis van O’Connor’ levert geen kreten van herkenning op. “Hij had het,” zeg ik dan, “over het…huis zonder sleutel…”

Nu beginnen er tongen los te komen. Niet dat er iemand is die mij uitsluitsel wenst te geven, maar onderling beginnen er nu discussies die allemaal hetzelfde onderwerp hebben: wie had de sleutel ook alweer van dat huis. Het was volgens sommigen niet iemand die op het eiland woont buiten het seizoen, waarschijnlijk moet ik terug naar Galmore. Daar, bij een garagebedrijf in Middlestreet, kan ik tegen een geringe vergoeding de sleutel ophalen van het huis zonder sleutel.

Verbaasd kijken heeft geen enkele zin. In Ierland, het groene land van trollen en elfjes, heksen en dwergen, Keltische sagen en legenden, is het heel gewoon dat je op zoek gaat naar de sleutel van het huis zonder sleutel. Zoals het heel gewoon is dat iemand zojuist in het bos de Man zonder Hoofd is tegengekomen en dat de ander vraagt of hij nog iets heeft gezegd. Ik bestel nog een whisky en besluit het eerste de beste pensionnetje in de buurt te nemen, waar ik van achter een beregend raam naar de golven van de Atlantische Oceaan ga zitten staren, en naar de mistige contouren van de rotskust van Connemara.

Laten we in gedachten een reis maken door Ierland. Dat glooiende boerenland waar je nog rust en ruimte vindt, al was het maar omdat er in het land dat precies 2x zo groot is als Nederland maar 5 miljoen mensen wonen, waarvan 1 ½ miljoen in Noord-Ierland en 1 miljoen in Dublin. En dus zullen we op onze reis vooral veel landelijke weiden zien, doorsneden door rivieren, verlaten veenmoerassen, glooiende heuvels en spectaculaire bergen. Vanaf de Connemara zullen we genieten van het uitzicht op vaalgele stranden en door de branding omspoelde eilanden; we zien glinsterende pieken van kwarts, donkere mysterieuze meren, groene en bruine dalen. We zullen zien hoe in de kloven van grijs kalksteen de mooiste bloemen van het land groeien, in het graafschap Clare. En in het Noorden zullen we de enorme kapotgebeukte kliffen zien die recht uit zee opduiken in Mayo en Donegal. We zullen ons erover verbazen dat we achter elk natuurstenen muurtje en achter elke heuvel weer een tint groen ontdekken die we nog niet kenden.

De Romeinen noemden hen Galliërs, Gaelics, het volk uit Zwitserland dat niet alleen cultureel-hoogstaand maar ook zo krijgshaftig was dat het enkele eeuwen voor Christus bijna heel Europa domineerde. Wij kennen ze beter als de Kelten. Een wonderlijk volk dat rondzwierf en geen eigen land had tot het door de Grieken en Romeinen verdreven werd en moest uitwijken naar de kusten van West-Europa, naar Baskenland, Bretagne, Schotland, Wales en Ierland. Waar we tot op de dag van vandaag de Keltische invloed nog terugvinden in onuitsprekelijke plaatsnamen als Kilmacduagh en Dún Duchatair en geheimzinnige steenkringen als Stonehenge en Lough Gur. In hechte familieverbanden, zoals de Schotse clans en de Ierse fines. En natuurlijk: in de literatuur en de muziek, want de Kelten hielden van feestvieren, van muziek maken en van het doorvertellen van verhalen over de grootse heldendaden van hun kampioenskrijgers, die in de mythologische vertellingen de afmetingen van halfgoden hadden gekregen. De Keltische invloeden hebben de eeuwen getrotseerd, vooral omdat het Ierse eiland nooit is bezet door de Romeinen zoals de rest van West-Europa. Ierland heeft literaire reuzen overgehouden aan deze Keltische erfenis: Bernard Shaw, Samuel Beckett, James Joyce, en ook Yeats, Jonathan Swift en Oscar Wilde komen hier vandaan. En wat de muziek betreft: Ierland is het enige land ter wereld dat een muziekinstrument als nationaal embleem heeft: de harp. Ierland kent een rijke traditie van Keltische volksmuziek, met typische instrumenten als de fiddle, de doedelzak en de melodeon (een soort accordeon). In iedere Ierse pub kun je folkbands vinden die deze muziek in leven houden, bijvoorbeeld de Chieftains of Dubliners. In duizenden liedjes wordt de schoonheid van het Ierse groene land bezongen, van dorpjes en stadjes als Arklow, Carrickfergus en Killane bezongen. In liedjes van Sinead O’Connor, Chris deBurgh, Mary Black, U2 en Van Morrison. We maken een rondreis langs liedjes en dorpen, en vanuit Galway rijd ik,  via het spookachtige boomloze kalksteenplateau van de Burren, in Zuidelijke richting naar de stad die niet verbonden is aan een liedje, maar aan een limerick. In Ierland was het de gewoonte om op bruiloften en partijen liedjes te zingen waaraan iedereen voor de vuist weg op rijm een couplet toevoegde. Na ieder couplet zong het gezelschap `Will you come up to Limerick?’ En zo kregen deze nonsensversjes hun naam.

Er was eens een kaasboer in Gouda
Die zat om de tafel zijn vrouw na
Maar zij riep heel vief:
`Alles is relatief:
Als ik iets harder loop zit ik jou na!’

Om nou te zeggen dat je Limerick gezien moet hebben…nee! Deze stad in Zuidwest Ierland maakt een verwaarloosde indruk. Het landschap is saai, de werkloosheid groot, en de criminaliteit is er hoger dan in andere Ierse steden. Er zijn wijken waar je je auto beter niet te lang kunt laten staan. Wat dat betreft heeft Limerick weinig toekomst en veel verleden. Het werd ooit gesticht door de Vikingen vanwege zijn strategische ligging aan de monding van de grootste rivier van Ierland, de Shannon, en aan het indrukwekkende King John’s Castle kun je nog zien dat Limerick in de Normandische tijd een belangrijke stad is geweest. Maar als je mooi Iers land wilt zien kun je beter 80 kilometer naar het Zuiden reizen, naar het graafschap Cork aan de Zuid-Ierse kust. Het is er veel minder druk dan in de streek van Ring of Kerry, dat ernaast ligt, maar waar je vanzelf in een konvooi touringcars terechtkomt. In Cork rijdt je over landweggetjes langs kleine dorpen en laat je je heerlijk in verwarring brengen door Ierse wegwijzers. Veel bezoekers vinden Cork en Kerry de twee mooiste graafschappen van Ierland, vanwege de combinatie van schitterend landschap en een zacht subtropisch klimaat dankzij de warme Golfstroom. Laten we even uitstappen bij zo’n typische Ierse herberg en daar iets meer te weten komen over de Grote Hongersnood die in de 19e eeuw vooral dit deel van Ierland teisterde.

Ieder land kent zijn zwarte periode. In onze geschiedenisboekjes is dat de Tachtigjarige Oorlog, in Ierland…de Grote Hongersnood. Het noodlot voltrok zich in de tijd dat Ierland nog bij het protestantse Engeland hoorde. De mislukte aardappeloogst in 1845, 46 en 48, tengevolge van een aardappelziekte, maakte dat de overwegend katholieke Ierse boerenbevolking letterlijk zonder eten zat. De crisis werd nog erger toen de protestantse landeigenaren bleven eisen dat de uitgehongerde boeren gewoon hun huur doorbetaalden, konden ze dat niet dan werden hun gezinnen de boerderij uitgejaagd. Intussen werd er gewoon Iers graan naar Engeland geëxporteerd. Vooral hier in het Zuiden stierven veel mensen de hongerdood. Eén miljoen Ieren kwamen om, 2 ½ miljoen emigreerden naar Amerika in schepen die niet voor niets drijvende doodskisten werden genoemd. De Ieren die de overtocht overleefden en de haven van New York haalden, vormden daar vaak hechte gemeenschappen. Zij oefenden druk uit op de Amerikaanse regering om de Ieren te steunen in hun onafhankelijkheidsstrijd. Uiteindelijk ontbrandde er een oorlog tussen Engeland en Ierland, waarbij in 1921 de Ierse Vrijstaat werd uitgeroepen. Alleen het protestantse Noord-Ierland bleef trouw aan Engeland. Het is een strijd die voortduurt tot op de dag van vandaag, hoezeer Amerikaanse presidenten van Ierse afkomst, zoals Kennedy en Clinton, ook hebben geprobeerd de partijen dichter bij elkaar te brengen.

Het is vanwege deze geschiedenis dat je hier in Zuid-Ierland niet al te zeer je best moet doen om perfect Engels te praten; de toeristen die je hier ziet zijn bijna allemaal Amerikaans. Ze zijn op zoek naar hun roots. In de Jaren Vijftig wachtte die Amerikaanse Ierlandgangers een verrassing toen ze aankwamen op het vliegveld Foynes in Limerick: ze kregen, toen ze verkleumd en wel, geland waren een groot glas koffie met slagroom aangeboden met daarin een scheut hartverwarmende whiskey. Het is een drankje dat we tegenwoordig overal kennen, Irish Whiskey. Met ‘ey’, want schrijf je het zonder ‘e’ dan heb je het altijd over Schòtse whisky.

De Amerikanen zagen eindelijk hun groene eiland terug. Het Ierland waaraan ze zo vaak met weemoed gedacht hadden, vooral aan die dagen dat ze met het hele gezin kerst vierden in het badplaatsje Killarney. Zelfs Bing Crosby zong erover: Christmas in Killarney.

Ten Oosten van Cork en Limerick ligt een streek met alweer een naam die je mee kunt zingen: Tipperary. We starten in Cappoquin, bij het Mount Melleray klooster, een streng klooster gebouwd van grijs kalksteen dat in 1832 werd opgericht door de Cisterciënzer Orde. En van daaruit rijden we in Noordelijke richting over de R669, langs een bergmeertje en enkele stenen herdershutten…een prachtige tocht langs heide, adelaarsvaren en gaspeldoorn. De Knockmealdown Mountains slingeren zich steil door larix- en rodondendronbossen, en beneden ons strekken zich de Suir Valley en de Golden Vale uit als een diepgroene lappendeken. Natuurlijk stoppen we even in het oude marktstadje Clogheen, waar boerenkaas, Galteebacon en hertenvlees verkocht wordt. Via de schitterende kloof die Vee Gap heet zijn we in de Galtee Mountains terechtgekomen. Hier vlakbij ligt het dorpje Ballyporeen waar in 1829 een zekere Michael Reagan gedoopt werd. Het was voor zijn kleinzoon Ronald in 1984 reden voor een officieel bezoek aan het dorp van zijn voorouders. De schilderachtige route slingert zich door de wouden van het Aherlow-dal, en dan naderen we het stadje dat het centrum is van de veeteelt in deze streek…het is een lange maar onvergetelijke weg naar Tipperary!

Volgens een Ierse legende was de tweede vrouw van Koning Lir zo jaloers op haar vier stiefkinderen dat ze hen in zwanen veranderde en hen veroordeelde om 900 jaar lang over de wateren van Ierland te zwerven. Daarna werd de betovering verbroken, en de zwanen namen hun menselijke vormen weer aan. Maar ze waren inmiddels zo oud dat ze onmiddellijk stierven.

In het hart van Ierland ligt het Merendistrict. Je moet even van de autoweg af die naar Dublin leidt, en dan vindt je het allemaal: historische stadjes, grote landhuizen en kloosterruïnes. Een prachtig gebied om met een boot te gaan varen, al bestaat het landschap eromheen vooral uit vlakke weilanden.

En dan zijn we uiteindelijk toch in Dublin, de stad aan de rivier de Liffey. Dub linn betekent ‘donker moeras’, of zoals een van de beroemdste zonen van Dublin, James Joyce, het noemde: mijn geliefde smerige Dublin. Lopend door de hoofdstraat, O’Connell Street, begrijp je wel ongeveer wat hij moet hebben bedoeld. Want Dublin, een stad die enigszins aan Edinburgh
doet denken, ziet er wat verwaarloosd uit. De gevels in Engelse Georgian-stijl zijn vaak gebouwd van een goedkoop soort baksteen waaraan de tand des tijds heeft geknaagd. Daarnaast ligt de stad er wat wezensvreemd bij in het groene Ierse land; en zo denken de Ieren van het platteland er zelf ook over: de Dubliners worden met een mengeling van afgunst en afkeer bekeken. En inderdaad: Dublin is een stad van kerken, pubs en prachtige theaters waar de allerlaatste voorstellingen spelen. Maar het is ook een stad van praters, zuiplappen en verloren dromen. Wat dat betreft laat de rivier de Liffey die de stad in een rijke en een arme helft verdeeld er geen twijfel over bestaan. Aan de Zuidkant zijn de dromen wèl uitgekomen. Daar bewonen de welgestelde Ieren hun luxe huizen en appartementen; daar eten ze in dure restaurants en shoppen bij luxe winkels in Nicholas Street. In het Noorden is dublin inderdaad het moeras waar het zijn naam aan dankt. Hier wonen de armen in bouwvallige huizen; hier is de criminaliteit nog groter dan in het door aanslagen verscheurde Belfast.

Ik ben een pub binnengelopen, en zit aan een tafeltje van waaruit ik de O’Connell-brug kan zien. Voor me staat een glas Guinness, waarvan ze zeggen dat het is gebrouwen met water uit de Liffey.

Aan een naburig tafeltje zitten twee jongens druk het uitgaansleven te bespreken. “Het is toch belachelijk,” zegt de een. “dat je ’s avonds bij elke pub gewoon in de rij moet staan voor je erin kunt. En dan zeggen ze dat er in Ierland voor elke 190 mensen één pub is…”

“Da’s op zich wel veel,” vindt de ander.

“Ja, maar daar heb je weinig aan als je uren bij de bar moet wachten tot je eindelijk een drankje kunt bestellen.”

“Het is,” zegt de ander nu met een peinzende uitdrukking op zijn gezicht, “een mirakel dat we er soms in slagen dronken te worden…”

Ik glimlach en denk terug aan de woorden van James Joyce, de schrijver van Dubliners en Ullyses. “Wat ben ik ziek ziek ziek van Dublin, die stad van mislukking, wrok en ongeluk. Was ik hier maar weg.”

De ironie van het lot wil dat Joyce, die in Ierland tijdens zijn leven werd veracht en in ballingschap gedreven, nu door de Ierse toeristenindustrie wordt voorgesteld als een van de grootste ambassadeurs van het land.

Share This

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *