Sommige heiligen zijn zó heilig dat je vooral een zondig leven zou gaan leiden om straks maar niet de kans te lopen samen met hen een eeuwigheid te moeten doorbrengen. Je zal maar naast Waltrudis van Mons komen te zitten. Die begint je dan meteen aan haar familie voor te stellen, want het is een familie waarmee je voor de dag kunt komen. “Dit is mijn vader Walbertus, die als Merovingische koning regeerde over Henegouwen tussen Maas en Sambre en inmiddels heilig is verklaard, net als mijn moeder Bertilia en mijn zuster, de heilige Adelgonde. Vincent, schat, kom je d’r even bij, d’r is net een nieuw iemand binnengekomen. Nou, dit is dus de heilige Vincent Adelgaar, mijn man…en hier zijn onze vier kinderen Landric, Madelberta, Aldetrudis en de helaas erg jong overleden Dentelijntje. Wat zeg je? Ja, dat raadt je goed: alle vier heilig!” En daar zit je dan, temidden van een soort familie Flodder, maar dan dus omgekeerd. Je zult eindeloos moeten luisteren naar de verhalen van hoe ze allemaal hier gekomen zijn, in deze sintelijke staat. Hoe Waltrudis en haar man Vincent, meteen nadat ze de kinderen hadden grootgebracht, zich helemaal op een religieus leven hebben toegelegd, en in het nog onontgonnen Europa de eerste abdijen gingen bouwen, als voorposten van de christelijke beschaving. En zo’n abdij was geen weggestopt asiel voor geestelijk leven, zoals tegenwoordig – het was de plaats waar alles begon, centra van landbouw, onderwijs, gezondheidszorg en kunst. Rondom zo’n abdij werden huizen gebouwd en zo ontstond er een stad. Bijvoorbeeld de stad Mons, oftewel Bergen in de Franse grensstreek van België. Een stad die ontstond rondom een abdij, gebouwd door Waltrudis.
En zo zou Waltrudis vertellen. Vertellen over de gebeurtenissen die haar als heilige hier gebracht hebben. Over de gevechten die ze leverde met de duivel, en over de zieke kinderen die ze genas door het kruisteken te slaan. Ze werd trouwens door de inwoners van Mons al tijdens haar leven als een heilige gezien. Want het geld dat ze weg gaf aan de armen had de wonderlijke eigenschap dat het nooit opraakte.
Zo zouden de verhalen van Waltrudis en haar heilige familie maar doorgaan en doorgaan. En als iedereen dan trots zijn verhaal had gedaan, over de goede gaven en wondere werken die hem of haar in deze heerlijkheid gebracht hadden, dan…ja dan zou onvermijdelijk en onontkoombaar het moment aanbreken waarop de hele familie je zou zitten aan te staren na het stellen van de vraag: “En jij – hoe ben jij hier gekomen?”
“Lopend,” zou het antwoord zijn, en misschien zou ik er zwakjes aan toevoegen: “Ik heb trouwens heel lang voor de KRO gewerkt….”